Home

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2075, 16/457 AWBZ

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2075, 16/457 AWBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juni 2017
Datum publicatie
15 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2075
Zaaknummer
16/457 AWBZ

Inhoudsindicatie

Terugvordering niet-verantwoord persoonsgebonden budget (pgb).

Uitspraak

16/457 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

14 december 2015, 15/5543 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)

Datum uitspraak: 14 juni 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellant en mr. Soedamah zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman en mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 27.249,79 verleend.

1.2.

Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld op een bedrag van € 9.513,75. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van

€ 27.249,79 is verleend en dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 408,75 geldt. Van de door appellant ingezonden verantwoording is voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 15 augustus 2012 een bedrag van € 0,- akkoord bevonden en is voor de periode van

16 augustus 2012 tot en met 31 december 2012 een bedrag van € 9.105,- akkoord bevonden. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 17.736,04 wordt teruggevorderd.

1.3.

Bij besluit van 9 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2014 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Zorgkantoor, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 15 augustus 2012 zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) heeft ingekocht bij zijn zorgverleners [zorgverlener A] en [zorgverlener B] .

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant de besteding van het pgb niet op controleerbare en verfieerbare wijze heeft verantwoord. Appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het voor 2012 verleende pgb lager vast te stellen en van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten.

3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Hij stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het pgb geheel aan AWBZ-zorg heeft besteed. Hij heeft immers een bedrag van € 5.852,- naar zijn zorgverleners overgemaakt. Daarnaast heeft hij een bedrag van in totaal € 7.610,- opgenomen en is een bedrag van € 4.231,- aan belastingen afgeschreven. Het totaal van deze bedragen,

€ 17.693,- is nagenoeg gelijk aan het bedrag van € 17.736,04 dat wordt teruggevorderd. Verder is er samenhang tussen de opgenomen bedragen en de afgesproken tarieven in de zorgovereenkomsten en de loonspecificaties. Aanknopingspunten dat deze bedragen zijn besteed aan zorg zijn te vinden in de opgestelde zorgcontracten. Daarnaast gaat het om handelingen tussen familieleden wat een informeler karakter met zich brengt. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het Zorgkantoor hem geen redelijke gelegenheid heeft gegeven om het pgb adequaat te verantwoorden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vast staat dat appellant zorgverlener Pershad voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 15 augustus 2012 in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa niet giraal heeft betaald. Verder heeft appellant over die periode geen declaraties van zorgverlener [zorgverlener B] verstrekt wat in strijd is met het bepaalde in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het pgb lager vast te stellen.

4.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.

4.3.

De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de stelling van appellant dat het Zorgkantoor hem geen redelijke gelegenheid gegeven om het pgb adequaat te verantwoorden feitelijke grondslag mist. Verder kan, anders dan appellant betoogt, uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, ook daadwerkelijk aan appellant is verleend en hiervoor ook daadwerkelijk is betaald. De bedragen die zijn vermeld op het verantwoordingsformulier, de tarieven die in de zorgovereenkomsten zijn overeengekomen, de loonstroken en de hoogte van de girale betalingen en pinopnamen wijken namelijk zodanig van elkaar af dat geen sprake is van samenhang tussen deze stukken. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.

4.4.

Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het Zorgkantoor € 17.736,04 aan voorschotten onverschuldigd betaald en was het tot terugvordering daarvan bevoegd. Appellant heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.

4.5.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) M.S.E.S. Umans