Home

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2070, 15/6501 WWB

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2070, 15/6501 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juni 2017
Datum publicatie
19 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2070
Zaaknummer
15/6501 WWB

Inhoudsindicatie

Aanvraag bijstand. Betrokkenen twee jaar voorafgaande aan de aanvraag voor bijstand aangemerkt als gehuwden. Deze aanname is gebaseerd of feitelijk onderzoek. Daarom geen stapeling van rechtsvermoedens. Gezamenlijk hoofdverblijf. Zwaartepunt van het leven van betrokkene, een binnenvaartschipper, lag in de woning niet op het schip.

Uitspraak

15 6501 WWB

Datum uitspraak: 13 juni 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 augustus 2015, 15/2484 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A.W. van Oudheusden, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.A.W. van Oudheusden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van de Langemheen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving van 5 november 2012 tot 23 april 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand met ingang van 28 januari 2013 ingetrokken op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [naam L] (L). Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft het college met ingang van 12 augustus 2013 appellant opnieuw bijstand op grond van de WWB toegekend, nu samen met L, naar de norm voor gehuwden. De bijstand is met ingang van 1 mei 2014 beëindigd omdat appellant weer werk had gevonden als binnenvaartschipper. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 april 2013 en 30 oktober 2013, maar tegen de besluiten waarbij die bezwaren ongegrond zijn verklaard heeft appellant geen beroep ingesteld.

1.2.

Op 7 november 2014 heeft appellant zich wederom gemeld om bijstand aan te vragen. Op 26 november 2014 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande, met als gewenste ingangsdatum 1 november 2014. Op het aanvraagformulier heeft appellant [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) als zijn verblijfadres vermeld. Voorts heeft appellant aangekruist dat hij gezamenlijk met andere personen woont en ingevuld dat L medebewoner van de woning is. Tijdens het intakegesprek heeft appellant verklaard dat hij van 1 mei 2014 tot 1 augustus 2014 en van 1 september 2014 tot 1 november 2014 achtereenvolgens bij twee verschillende werkgevers als binnenvaartschipper heeft gewerkt. Op 1 oktober 2014 heeft hij een hartinfarct gehad. Daarna heeft hij van 13 oktober 2014 tot 1 november 2014 weer gewerkt.

1.3.

Bij besluit van 2 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant en L met ingang van 1 november 2014 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake is van een gezamenlijk huishouding, omdat appellant en L beiden hun hoofdverblijf hebben in de woning op het opgegeven adres en zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag als gehuwden zijn aangemerkt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besteden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de grond dat hem ten onrechte bijstand naar de norm voor gehuwden is toegekend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval, anders dan appellant heeft aangvoerd, de te beoordelen periode loopt van 7 november 2014 tot en met 2 december 2014. Ter beoordeling staat de vraag of het college bij het bestreden besluit terecht de bijstand heeft toegekend naar de norm voor gehuwden.

4.2.

Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.

4.3.

Appellant voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op een zogenoemde stapeling van rechtsvermoedens. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat de bijstand van appellant met ingang van 28 januari 2013 is ingetrokken op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met L en dat appellant van 12 augustus 2013 tot 1 mei 2014 samen met L bijstand heeft ontvangen naar de norm voor gehuwden. Hieruit volgt dat appellant in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand is aangemerkt als gehuwde. Nu aan de constatering van het college in de besluiten van 23 april 2013 en 30 oktober 2013, dat appellant en L een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, een feitelijk onderzoek ten grondslag ligt, is, anders dan appellant onder verwijzing naar de uitspraak 11 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1488) heeft aangevoerd, geen sprake van een zogenoemde stapeling van onweerlegbare rechtsvermoedens.

4.4.

Niet is in geschil dat L ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had in de woning op het opgegeven adres. Wel is in geschil of dat toen ook gold voor appellant.

4.5.

Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Daartoe voert hij aan dat hij voorafgaand aan

1 november 2014 al sinds jaren werkzaam was als binnenvaarschipper en als zodanig aan boord van het schip verbleef. Hij stelt dat hij, na een korte onderbreking in oktober 2014 als gevolg van een hartinfarct, zijn werkzaamheden als binnenschipper weer heeft hervat. Appellant betwist dat hij in de te beoordelen periode geen werk en geen schip had. Hij erkent dat hij, voordat zijn arbeidscontract per 1 november 2014 van rechtswege is geëindigd, hij door zijn ziekte zijn werkzaamheden heeft moeten staken. Op of kort na 1 november 2014 heeft de betreffende werkgever hem echter gevraagd zijn werkzaamheden te hervatten, welk aanbod hij heeft aanvaard. Alleen om praktische redenen dan ook heeft hij in de te beoordelen periode een aantal weken in de woning op het opgegeven adres verbleven, namelijk om te herstellen en te revalideren van zijn hartinfarct. Het zwaartepunt van zijn leven was volgens appellant echter gelegen op het schip en niet in de woning.

4.6.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode geen arbeidscontract had en geen werkzaamheden als binnenvaarschipper verrichtte. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in die periode geen werk en geen schip had. Dat appellant na de beëindiging van zijn arbeidscontract per 1 november 2014 met ingang van 1 januari 2015 voor dezelfde werkgever vijf dagen per week werkzaamheden als binnenvaartschipper is gaan verrichten en dat hij in de tussenliggende periode volgens hem feitelijk alleen maar in zijn woning heeft verbleven om te herstellen en te revalideren van zijn hartinfarct, maakt niet dat appellant in die periode niet zijn hoofdverblijf had in de woning op het opgegeven adres. Hij heeft daar vanaf 1 november 2014 verbleven. Bovendien was die woning volledig ingericht, hij ontving daar zijn post en bewaarde er zijn administratie. Voor het op het schip door hem achtergelaten huisraad heeft appellant een vergoeding gekregen. Op het schip had hij in de periode in geding dan ook geen huisraad of persoonlijke bezittingen meer. De rechtbank heeft daarnaast terecht overwogen dat ook als appellant in die periode wel een dienstverband had gehad, hij in beginsel zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had gehad. Weliswaar bracht appellant voor zijn werk als binnenvaartschipper een groot deel van de week door op een schip, maar van daaruit keerde hij telkens weer terug naar de woning op het opgegeven adres. De vergelijking die de rechtbank heeft gemaakt met mensen die voor hun werk wegens bijvoorbeeld detachering door de week elders in het land verblijven en hun hoofdverblijf niet in een hotel hebben, is in dit verband niet onbegrijpelijk.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) C.A.E. Bon

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.