Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2002, 15/3903 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2002, 15/3903 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2017
Datum publicatie
12 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2002
Zaaknummer
15/3903 WWB

Inhoudsindicatie

Medeterugvordering in verband met verzwegen gezamenlijke huishouding. Eerst in hoger beroep gezamenlijke huishouding betwist; in strijd met goede procesorde; grond blijft buiten bespreking. Verwijt bij ontstaan vordering speelt geen rol. Invordering bij appellante geen bijzondere omstandigheid tot afzien terugvordering.

Uitspraak

15/3903 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

22 april 2015, 14/237 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren (college)

Datum uitspraak: 6 juni 2017

PROCESVERLOOP

Als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2016 treedt in dit geding het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Bussum. In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Bussum.

Namens appellante heeft mr. H. de Kroon, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kroon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

R. d’Accorso.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen, op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Zij had een relatie met [naam X] [X] . [X] stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Het college heeft [X] langdurigheidstoeslag en bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend. Naar aanleiding van een schriftelijke melding van de verhuurder van de woning van [X] dat [X] niet op dat adres verbleef, heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de sociale recherche Gooi en Vechtstreek, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [X] verleende bijstand.

1.2.

De resultaten van dat onderzoek, neergelegd in een rapport van 8 mei 2013, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2013, de aan [X] verleende bijstand in te trekken met ingang van

1 januari 2003 en de kosten van over de periode van 1 januari 2003 tot 1 april 2013 verleende bijstand en de langdurigheidstoeslag over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2011 van haar terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 147.931,31. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat [X] gedurende de periode van 1 januari 2003 tot 1 april 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en dit in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld, zodat hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.

1.3.

De resultaten van het onderzoek zijn voorts voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijk besluit van 24 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2012 (bestreden besluit), de kosten van aan [X] verleende bijstand en langdurigheidstoeslag mede van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante moet worden aangemerkt als de verzwegen partner in de zin van

artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB, met wier middelen bij de bijstandsverlening aan [X] rekening had moeten worden gehouden, zodat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die van [X] worden teruggevorderd.

1.4.

Bij uitspraak van 22 april 2015, met registratienummer 14/233, heeft de rechtbank het beroep van [X] tegen het tot hem gerichte besluit van 12 december 2013 ongegrond verklaard. Die uitspraak is onherroepelijk geworden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft in haar hoger beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet van belang heeft geacht dat de ten tijde van de beroepsprocedure bestaande situatie, waarin [X] van een andere gemeente bijstand ontving, vergeleken kan worden met de situatie waarop het bestreden besluit betrekking heeft. Appellante vindt daarin steun voor haar standpunt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat [X] destijds in een vergelijkbare situatie bijstand heeft verkregen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de bijstandsconsulente van [X] heeft verzuimd om hem adequaat in te lichten, zodat aan [X] geen schending van zijn inlichtingenverplichting kan worden tegengeworpen. Voorts heeft appellante betoogd dat haar slechts een minimaal verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering, zodat dringende redenen als bedoeld in artikel 7 van de Beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften terugvordering en terugbetaling Wet werk en bijstand gemeente Bussum (Beleidsregels) in de weg staan aan de medeterugvordering. Tot slot heeft appellante gesteld dat het bestreden besluit voor haar tot onaanvaardbare financiële en/of sociale consequenties zal leiden en strijd oplevert met de redelijkheid en de billijkheid, aangezien zij de vordering alleen zal moeten betalen en de hoofdschuldige niets. Zij heeft daarbij naar voren gebracht dat niet vaststaat dat de invordering niet door middel van executoriale verkoop van haar woning zal plaatsvinden. Ter zitting heeft appellante aan het voorgaande toegevoegd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijze waarop [X] en zij woonden kan worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellante hier die persoon is, is vereist dat zij in de periode van 1 januari 2003 tot 1 april 2013 (periode in geding) met [X] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.

4.2.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [X] en appellante in de periode in geding objectief gezien een gezamenlijk hoofdverblijf hadden en voldeden aan het criterium van wederzijdse zorg, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat feiten en omstandigheden van subjectieve aard niet van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.3.

De overweging van de rechtbank dat naar objectieve maatstaven gemeten appellante en [X] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden, heeft appellante voor het eerst ter zitting van de Raad betwist. Niet is gebleken dat zij de beroepsgrond tegen deze overweging niet eerder had kunnen aanvoeren. Het betoog dat de beroepsgrond is ingegeven door de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3723) en dat deze dateert van na de aangevallen uitspraak, treft geen doel, nu nadien anderhalf jaar is verstreken. Het late aanvoeren van deze beroepsgrond is gelet op het voorgaande in strijd met de goede procesorde. Beoordeling van deze beroepsgrond zal daarom achterwege blijven en niet bij het hoger beroep worden betrokken. Daarmee staat vast dat het college er terecht van uit is gegaan dat [X] in de periode in geding met appellante een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.

4.4.

Appellante betwist, ervan uitgaande dat [X] met haar een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd, niet dat zij degene is met wiens middelen het college rekening had moeten houden.

4.5.

De beroepsgrond dat schending van de inlichtingenverplichting [X] niet kan worden tegengeworpen slaagt niet. Daargelaten of op de bijstandsconsulente een informatieplicht rustte en of zij deze al dan niet is nagekomen, rustte op [X] ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB de verplichting om het college onverwijld en uit eigen beweging te informeren over alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Niet in geschil is dat hij dit heeft nagelaten voor zover het zijn woon- en leefomstandigheden betreft.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het achterwege blijven van de verlening van de bijstand aan [X] als gezinsbijstand het gevolg is van het feit dat [X] de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.

4.7.

Appellante heeft haar stelling dat [X] na de periode in geding van een andere gemeente bijstand heeft ontvangen, terwijl de omstandigheden overigens vergelijkbaar waren met die in de periode in geding, niet nader toegelicht. Evenmin heeft appellante die stelling onderbouwd met objectieve gegevens over de omstandigheden waaronder [X] in de andere gemeente bijstand ontving. De beroepsgrond dat haar niet kan worden verweten dat [X] ten onrechte bijstand heeft ontvangen slaagt reeds daarom niet.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank het college terecht bevoegd heeft geacht om de kosten van aan [X] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. De beroepsgrond dat appellante een slechts zeer gering verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering slaagt niet. Verwijtbaarheid met betrekking tot het ontstaan van de vordering is niet van belang bij de toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB.

4.9.

Ingevolge artikel 5, onder b, van de Beleidsregels maakt het college gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB. In de toelichting bij artikel 5 is, voor zover hier van belang, vermeld dat duidelijk moet zijn dat de verzwegen partner van de bijstandsverlening op de hoogte was. Appellante betwist niet dat zij op de hoogte was van het feit dat [X] bijstand ontving. Niet is in die toelichting vermeld dat de verzwegen partner een verwijt moet kunnen worden gemaakt van het ten onrechte ontvangen van bijstand door de partner. Het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met het beleid.

4.10.

De beroepsgrond dat het college de mate waarin het ten onrechte ontvangen van bijstand door [X] aan appellante kan worden verweten had moeten aanmerken als een dringende reden als bedoeld in artikel 7, onder a, van de Beleidsregels om van de terugvordering af te zien, slaagt niet. Volgens de toelichting op deze bepaling kan van dringende redenen sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving. Deze situatie doet zich hier niet voor, aangezien van het ontstaan van de vordering aan [X] een verwijt kan worden gemaakt en hij kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving.

4.11.

De beroepsgrond dat de terugvordering leidt tot voor appellante onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen en daarom in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid slaagt niet. Van sociale gevolgen van de terugvordering is niet gebleken. Financiële gevolgen doen zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen eerst voor bij de invordering. Daarbij is

- gelet op wat het college op dat punt naar voren heeft gebracht - aannemelijk dat appellante de door haar gevreesde executoriale verkoop van haar woning kan afwenden door het treffen van een betalingsregeling met het college. In wat appellante heeft aangevoerd is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84, laatste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de Beleidsregels, geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering had moeten afzien. De door appellante gestelde omstandigheid dat de betaling van de vordering in eerste instantie op haar zal neerkomen, terwijl haar het geringste verwijt valt te maken en de aan [X] verleende bijstand hoofdzakelijk aan hem ten goede is gekomen, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van de Beleidsregels had moeten afwijken.

4.12.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en

J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) C.A.E. Bon