Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1900, 15/2458 ZW

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1900, 15/2458 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2017
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1900
Zaaknummer
15/2458 ZW

Inhoudsindicatie

Zorgvuldig onderzoek. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de artsen van het Uwv over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Geen aanleiding voor benoeming van een deskundige. Opleidingsniveau speelt geen rol bij geschiktheid voor de maatgevende arbeid.

Uitspraak

15/2458 ZW

Datum uitspraak: 17 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

26 maart 2015, 14/3701 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 10 maart 2017 heeft appellant nadere medisch informatie overgelegd waarop het Uwv heeft gereageerd bij brief van 15 maart 2017.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn – met bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. WJ.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als medewerker tuinbouw voor 40 uur per week, toen hij zich per 31 juli 2013 voor dit werk ziek heeft gemeld met psychische klachten, waar later rugklachten bij zijn gekomen. Zijn dienstverband is op 2 augustus 2013 beëindigd.

1.2.

Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant diverse malen het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht en heeft een eerstejaars Ziektewet-beoordeling plaatsgevonden. Een arts van het Uwv heeft overwogen dat appellant met ingang van 5 september 2014 in staat moet worden geacht zijn arbeid als medewerker tuinbouw te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 september 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2014 ten grondslag gelegd.

2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit tot stand is gekomen na onvoldoende en onzorgvuldig onderzoek. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden geconcludeerd dat appellant met ingang van 5 september 2014 geen aanspraak meer kan maken op een uitkering krachtens de ZW.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit tot stand is gekomen na onzorgvuldig onderzoek, en dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische informatie van de behandelend sector. Hij heeft naar voren gebracht dat hij met zijn beperkingen niet in staat is het werk van medewerker tuinbouw te verrichten omdat daarin zijn belastbaarheid wordt overschreden, en het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij, ondanks deze overschrijding, toch in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. Appellant is van mening dat hij voor bepaalde handelingen en houdingen ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de beperkingen die door een operatie aan zijn nek en rug zijn ontstaan, onvoldoende zijn meegewogen door het Uwv, en dat hij op psychisch vlak meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van i-psy overgelegd van 8 september 2016. Appellant heeft verzocht een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen. Tot slot is appellant van mening dat, nu zijn opleidingsniveau niet is vastgesteld, het Uwv in het geheel geen functies had kunnen selecteren.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, eerste zin, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Het Uwv heeft terecht de werkzaamheden van een medewerker tuinbouw aangemerkt als de maatgevende arbeid.

4.1.2.

In artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is – voor zover hier van belang – bepaald dat een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht heeft op ziekengeld indien de verzekerde:a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19; en;b. hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.

4.1.3.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, onder a en b, van de ZW kan na 52 weken ongeschiktheid tot werken dus eerst recht op ziekengeld ontstaan als wordt voldaan aan zowel de onder a als b genoemde vereisten.

4.2.

In dit geval dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv appellant bij de eerstejaars ZW-beoordeling met juistheid en op basis van een zorgvuldig onderzoek in staat heeft geacht tot het verrichten van het werk van een medewerker tuinbouw per 5 september 2014.

4.3.

De arts van het Uwv heeft blijkens het rapport van 29 augustus 2014 appellant op het spreekuur gezien, hem onderzocht en dossierstudie verricht. Dat deze arts pas na het spreekuur kennis heeft genomen van de informatie van dr. F.J. Vogelaar, chirurg, maakt het onderzoek in dit geval niet onzorgvuldig. Uit die informatie bleken geen omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot een andere conclusie. In de brief van dr. Vogelaar is een bevestiging te vinden voor het standpunt van de artsen van het Uwv dat het om lipomen gaat en verder is in de brief vermeld dat appellant de operatie elders wilde laten uitvoeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en dossierstudie verricht. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek.

4.4.

Appellant is van mening dat de operatie aan de lipomen maakt dat hij het werk van medewerker tuinbouw niet kan verrichten. De arts van het Uwv heeft in haar rapport van 29 augustus 2014 op basis van informatie van appellant en lichamelijk onderzoek vermeld dat de ingreep ongecompliceerd is verlopen, dat de littekens mooi zijn geheeld, dat er geen zwelling of roodheid wordt gezien en dat appellant hiervan inmiddels is hersteld. Voor het standpunt van appellant dat het resultaat van deze operatie lichamelijke beperkingen met zich brengt, zijn geen aanknopingspunten gevonden.

4.5.

In het rapport van 29 augustus 2014 heeft de arts van het Uwv overwogen dat appellant stressklachten heeft benoemd bij een belaste thuissituatie. Gezien de presentatie op het spreekuur, de genoemde klachten en het ontbreken van een behandeling leiden de spanningen volgens deze arts niet tot ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 oktober 2014 overwogen dat er bij appellant weliswaar sprake is van invoelbare stressoren in de privésituatie, maar dat er door de arts noch door hem tekenen van psychopathologie zijn waargenomen, zodat appellant in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten. De door appellant bij brief van 10 maart 2017 overgelegde medische informatie van i-psy van 8 september 2016, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de artsen van het Uwv. In de brief van i-psy is vermeld dat appellant van mei 2015 tot en met augustus 2016 in behandeling is geweest voor onder meer een depressie, eenmalig, ernstig, zonder psychotische kenmerken. Verder is in de brief opgenomen dat appellant mantelzorger is voor zijn vrouw en dat er aanwijzingen zijn voor laagbegaafdheid. In deze brief van i-psy noch in de overige beschikbare gegevens zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat er ook op 5 september 2014 al sprake was van een depressie. Dat i-psy aanwijzingen heeft gevonden dat bij appellant sprake is van laagbegaafdheid kan evenmin leiden tot het oordeel dat appellant de maatgevende arbeid niet kan verrichten, nu hij voor zijn uitval heeft gewerkt als medewerker tuinbouw en niet is gebleken dat laagbegaafdheid een belemmering vormde voor het verrichten van de werkzaamheden. Dat appellant mantelzorger is, brengt niet met zich dat appellant op medische gronden ongeschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid.

4.6.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de artsen van het Uwv over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Gezien al het voorgaande is er geen aanleiding voor benoeming van een deskundige.

4.7.

De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv betreffende appellants grond dat het Uwv wegens het achterwege laten van de vaststelling van het opleidingsniveau geen functies had kunnen selecteren: in de onderhavige besluitvorming speelt het opleidingsniveau geen rol, nu appellant geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid.

4.8.

Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.

(getekend) F.M.S. Requisizione

(getekend) R.H. Budde