Home

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1898, 15/5165 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1898, 15/5165 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 mei 2017
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1898
Zaaknummer
15/5165 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen i.v.m. niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden.

Uitspraak

15 5165 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

21 juli 2015, 14/5197 en 14/5815 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van het Regionaal Participatiebedrijf Stroomopwaarts MVS (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 23 mei 2017

PROCESVERLOOP

Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur vanaf 1 februari 2015 de bevoegdheden in het kader van de, per 1 januari 2015 door de Participatiewet vervangen, Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder dagelijks bestuur tevens genoemd college verstaan.

Namens appellant heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Namens appellant is

mr. J.J.E. Stout, advocaat, verschenen als waarnemer voor mr. Roos. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door L.L. van der Linden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant en [naam M] (M) ontvingen vanaf 8 september 2008 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Naar aanleiding van anonieme tips dat appellant dagelijks in een damesmodezaak werkt dan wel twee kledingwinkels heeft waarin onder andere hij en M werkzaam zijn, heeft de sociale recherche van de gemeente Schiedam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en M verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties - waaronder de Kamer van Koophandel - om inlichtingen verzocht en bij appellant en M gegevens opgevraagd. Verder heeft de sociale recherche op 19 december 2013 met appellant gesproken. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 januari 2014.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 3 januari 2014 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant en M met ingang van 1 september 2013 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant vanaf 20 februari 2013 werkzaam is geweest in de textiel- en kledingbranche, wat appellant en M niet uit eigen beweging hebben gemeld bij het dagelijks bestuur. Hiermee hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant en M vervolgens niet alle gevraagde en voor het recht op bijstand van belang zijnde gegevens hebben overgelegd, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.4.

Bij besluit van 5 februari 2014 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 29 juli 2014 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur aan appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een bestuurlijke boete opgelegd van € 8.152,53.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en besluit 2 herroepen. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij geen substantiële werkzaamheden voor welk bedrijf dan ook heeft verricht en dat hij daarom ook geen financiële stukken met betrekking tot die werkzaamheden kan overleggen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het dagelijks bestuur heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2013 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier de periode van 1 september 2013 tot en met 3 januari 2014 moet worden beoordeeld.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het dagelijks bestuur is hierin geslaagd.

4.3.

Uit het onderzoek van de sociale recherche is onder andere gebleken dat appellant vanaf 20 februari 2013 als gevolmachtigde van kledingzaak [naam zaak A] ([naam zaak A]) stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Vanaf 1 april 2013 is ten behoeve van [naam zaak A] een winkelruimte op het adres [adres A] te [vestigingsplaats] (gemeente Den Haag) gehuurd. De in dit verband opgestelde huurovereenkomst is ondertekend door appellant. Daarnaast stond M vanaf 8 augustus 2013 als eigenaar van kledingzaak [naam zaak B] ([naam zaak B]) ingeschreven in het handelsregister. Op dezelfde dag is appellant als gevolmachtigde van [naam zaak B] in het handelsregister ingeschreven. Per 1 september 2013 is [naam zaak B] in de plaats gesteld van [naam zaak A] als huurder van het pand waarin [naam zaak A] was gevestigd. In de overeenkomst is daarover opgenomen dat [naam zaak A] het bedrijf heeft verkocht aan [naam zaak B]. Verder huurt [naam zaak B] van [naam B.V.] vanaf 1 oktober 2013 voor de duur van vijf jaar een winkelruimte in [plaatsnaam]. Namens [naam zaak B] is de huurovereenkomst ondertekend door appellant. Verder volgt uit de door appellant ondertekende bevestiging van zijn gesprek op 19 december 2013 met de sociale recherche dat hij heeft geholpen met het inrichten van de zaak van [naam zaak B], dat hij is meegegaan om inkopen te doen en dat hij heeft geholpen in de zaak.

4.4.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur uit de in 4.3 genoemde informatie heeft mogen afleiden dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht diew een economische waarde vertegenwoordigen en dus op geld waardeerbaar zijn. Door hiervan geen melding te maken bij het dagelijks bestuur, heeft appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.

4.5.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.6.

Hierin is appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, niet geslaagd. Het college heeft naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen - zoals aangeduid in 1.2 - diverse gegevens bij appellant opgevraagd, waaronder de bankafschriften van ABN AMRO-rekening met nummer [rekeningnummer 1] op naam van appellant, bankafschriften van Postbankrekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van M en bankafschriften van ABN AMRO-rekening met nummer [rekeningnummer 3] op naam van M. Ondanks herhaalde verzoeken van het college heeft appellant slechts enkele van deze voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde stukken overgelegd. Deze stukken heeft het dagelijks bestuur echter terecht ontoereikend geacht om inzicht te krijgen in het geheel van de door appellant verrichte activiteiten en de in verband daarmee door hem ontvangen inkomsten. Hierdoor kon het college het recht op bijstand vanaf 1 september 2013 niet vaststellen.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) S.A. de Graaff

HD