Home

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1893, 16-4412 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1893, 16-4412 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 mei 2017
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1893
Zaaknummer
16-4412 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen i.v.m. niet wonen op uitkeringsadres. Extreem laag waterverbruik. Bewoning niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

16/4412 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 mei 2016, 15/2892 en 15/3023 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

Datum uitspraak: 23 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van Dalen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt met ingang van 1 mei 2006 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - thans basisregistratie personen - sinds

20 maart 2006 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

In 2014 heeft een door de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (Dienst) uitgevoerde ‘themacontrole waterverbruik’ uitgewezen dat het waterverbruik in de woning op het uitkeringsadres in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 2 m³ bedroeg. Naar aanleiding van het hierdoor gerezen vermoeden van woonfraude, heeft een medewerker van de Dienst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.

1.2.1.

In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht en gegevens over het huisvuil van het uitkeringsadres opgevraagd en verkregen. Daaruit is naar voren gekomen dat op het uitkeringsadres in de periode van 1 januari 2013 tot 3 november 2014 vier maal huisvuil in een ondergrondse afvalcontainer is gedeponeerd.

1.2.2.

De medewerker heeft voorts op 18 november 2014 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Appellant heeft verklaard dat hij erg zuinig is met water en vaak weg is. Hij gaat bijna iedere dag naar de sportschool en daarna naar zijn broer. Ook gaat hij wel naar zijn nichtje. ’s Middags haalt hij zijn zoontje [naam zoontje J] (J) op van school en brengt hem naar de woning van zijn ex-partner [naam ex-partner E] (E) op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres van E). Eten doet hij overal en nergens. Zijn kleding wast hij thuis, maar ook wel bij zijn broer. Hij doucht drie à vier maal per week thuis en dan niet langer dan vijf minuten per keer. Slapen doet hij meestal thuis. Hij verblijft soms bij ‘chickies’. Hij stort niet vaak huisvuil omdat hij niet thuis eet. Bij het huisbezoek is de watermeterstand opgenomen. Daaruit is naar voren gekomen dat in de woning op het uitkeringsadres in de periode van 1 januari 2014 tot en met 18 november 2014 3 m³ water is verbruikt. In deze woning zijn nauwelijks etenswaren aangetroffen.

1.2.3.

Op 1 december 2014 heeft de medewerker voor de tweede maal met appellant gesproken. Geconfronteerd met het extreem lage waterverbruik in de woning op het uitkeringsadres heeft appellant verklaard dat hij veel weg is. Iedere dag gaat hij ’s morgens naar de sportschool en daarna naar zijn broer. Iedere schooldag haalt hij ’s middags J op van school. Hij gaat dan met J naar het adres van E en blijft daar tot E thuiskomt. Soms blijft hij op dat adres ‘hangen’ en blijft hij daar ook wel eens slapen, wat niet vaak gebeurt.

’s Avonds zwerft hij veel rond op straat. Hij heeft thuis niets te zoeken. Op de zaterdagen gaat hij met J naar het voetbal toe. Hij is zuinig met water en doucht ook op de sportschool. Hij weet niet hoeveel hij thuis is en hoe vaak hij in zijn eigen woning slaapt. Het klopt dat hij veel op het adres van E is, maar hij woont daar niet.

1.2.4.

Op 11 december 2014 heeft de medewerker voor de derde maal een gesprek gevoerd met appellant. Op de vraag hoe vaak hij op het uitkeringsadres is, heeft appellant geantwoord dat hij daar vaak genoeg is, zonder dit te concretiseren. Hij woont wel in zijn eigen woning op het uitkeringsadres. Hij doucht op de sportschool en daarom is zijn waterverbruik zo laag. Hij weet van zichzelf dat hij altijd thuis is.

1.2.5.

De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 december 2014.

1.3.

Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 22 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 januari 2013 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 21.445,46. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.4.

Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college appellant met ingang van 16 december 2014 wederom bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstand betreft. Appellant heeft het volgende aangevoerd. Ook vanaf 1 januari 2013 had hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Een laag waterverbruik kan een indicatie zijn dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven uitkeringsadres, maar is op zichzelf onvoldoende om tot die conclusie te kunnen komen. Zijn woonsituatie was niet onduidelijk. Appellant verbleef met grote regelmaat in de woning van E om mee te helpen bij de verzorging en opvoeding van de kinderen van hem en E, wat bij het college meer dan genoegzaam bekend was. Mocht appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, dan kan het recht op bijstand wel worden vastgesteld, aangezien appellant in zowel de bezwaarfase als de beroepsfase heeft verklaard dat hij bij E en in de sportschool verbleef. Hiermee heeft hij een plausibele en geloofwaardige verklaring gegeven over waar hij ten tijde van belang heeft verbleven.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In dit geval loopt de te beoordelen periode van 1 januari 2013, de aanvangsdatum van de intrekking, tot 16 december 2014, de datum met ingang waarvan het college appellant opnieuw bijstand heeft verleend.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.4.1.

Vaststaat dat in de woning op het uitkeringsadres in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 2 m³ water is verbruikt en in de periode van 1 januari 2014 tot en met 18 november 2014 3 m³.

4.4.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1819) maakt een extreem laag waterverbruik als hier aan de orde het niet aannemelijk dat een betrokkene woonachtig is geweest op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene het tegendeel aannemelijk te maken.

4.4.3.

Daarin is appellant niet geslaagd. Met een waterverbruik van 5 m³ in een periode van bijna twee jaar was het voor appellant, ook als hij erg zuinig was met water en veel weg was, niet mogelijk om, zoals hij tijdens het eerste gesprek met de medewerker van de Dienst op 18 november 2014 heeft verklaard, thuis zijn kleding te wassen, drie of vier maal per week thuis te douchen en meestal thuis te slapen, in aanmerking genomen dat hij dan ook wel eens naar het toilet zal moeten gaan, met al het waterverbruik van dien. Hier komt bij dat appellant in de loop van de procedure is gaan ‘schuiven’ met zijn verklaring over het aantal keren dat hij thuis douchte en over zijn verblijf elders. Wat zijn frequentie van thuis douchen betreft, heeft appellant in beroep naar voren gebracht dat hij dagelijks bij de sportschool doucht, terwijl hij tijdens het gesprek op 18 november 2014 heeft verklaard drie tot vier keer per week thuis te douchen. Wat zijn verblijf elders betreft, heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij bij E en in de sportschool verbleef, terwijl hij op 18 november 2014 ook nog had gesproken over zijn verblijf bij zijn broer, zijn nichtje en bij ‘chickies’.

4.4.4.

De conclusie moet dan ook zijn dat de verklaringen die appellant in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek heeft afgelegd ontoereikend zijn om aannemelijk te achten dat appellant in de te beoordelen periode, ondanks het extreem lage waterverbruik in de woning op het uitkeringsadres, zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Steun hiervoor kan worden gevonden in het geringe aantal malen dat in de periode van 1 januari 2013 tot 3 november 2014 huisvuil in de ondergrondse afvalcontainer is gedeponeerd. Daarnaast volgt uit de verklaringen van appellant zelf dat hij bijna nooit op het uitkeringsadres verbleef.

4.5.

Door aan het college geen juiste informatie over zijn woonsituatie te verstrekken, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over te beoordelen periode niet worden vastgesteld.

4.6.

Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en

Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) C.A.E. Bon