Home

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1892, 16-4504 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1892, 16-4504 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 mei 2017
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1892
Zaaknummer
16-4504 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag op grond van schending medewerkingsverplichting door niet op werkintake te verschijnen kan geen stand houden. Recht niet vast te stellen.

Uitspraak

16/4504 PW

Datum uitspraak: 23 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

13 juni 2016, 15/4700 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Aanen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Namens appellant is

mr. Aanen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college aan appellant en zijn echtgenote over de periode van 29 april 2014 tot en met 31 juli 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Met ingang van 1 augustus 2014 heeft het college het recht op bijstand beëindigd omdat de inkomsten van appellant uit werkzaamheden hoger waren dan de toepasselijke bijstandsnorm. Sinds 1 oktober 2014 ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw).

1.2.

Op 24 november 2014 hebben appellant en zijn echtgenote opnieuw een aanvraag ingediend om aanvullende bijstand ingevolge de WWB, met als gewenste ingangsdatum

1 oktober 2014.

1.3.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een klantmanager van de afdeling Werk en Inkomen appellant en zijn echtgenote uitgenodigd voor een werkintake op 2 december 2014. Appellant en zijn echtgenote zijn zonder bericht van verhindering niet op deze afspraak verschenen. Bij brief van 2 december 2014 heeft het college aan appellant en zijn echtgenote onder meer medegedeeld dat zij binnen tien werkdagen een nieuwe afspraak dienden te maken. Appellant heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen en een afspraak gemaakt voor een werkintake op 18 december 2014. Appellant is op deze afspraak verschenen maar er heeft geen werkintake plaatsgevonden omdat hij alleen was verschenen. Omdat appellant vervolgens weigerde te vertrekken is hij door de politie naar buiten begeleid.

1.4.

Nadat appellant vervolgens niet was verschenen op een uitnodiging voor een gesprek op 29 december 2014 is hij bij brief van 29 december 2014 uitgenodigd voor een ordegesprek op 7 januari 2015. Appellant is op deze afspraak verschenen maar is boos uit dit gesprek weggelopen.

1.5.

Bij besluit van 31 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan heeft er geen werkintake met appellant en zijn echtgenote plaatsgevonden en is van de echtgenote van appellant geen legitimatiebewijs overgelegd.

1.6.

Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college bij besluit van

25 juni 2015 aan appellant en zijn echtgenote met ingang van 10 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden toegekend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het overwegend aan appellant heeft gelegen dat geen werkintake heeft kunnen plaatsvinden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college, doordat appellant bij het ordegesprek van 7 januari 2015 is weggelopen, de dienstverlening niet heeft kunnen hervatten. De rechtbank is van oordeel dat appellant, nu hij door zijn gedrag niet de voor bijstandverlening noodzakelijke informatie heeft kunnen verstrekken en niet de gevraagde medewerking heeft verleend, niet heeft voldaan aan de uit artikel 17 van de WWB voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsverplichting.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2014, de datum met ingang waarvan appellant en zijn echtgenote bijstand wensen te ontvangen, tot en met 31 januari 2015, de datum van het besluit op de aanvraag.

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand, zoals de gemachtigde van het college ter zitting desgevraagd ook heeft bevestigd, ten grondslag gelegd dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden door zijn gedrag op 18 december 2014 en

7 januari 2015. Ter beoordeling ligt dan ook voor of de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen op de grond dat appellant niet volledig aan zijn wettelijke medewerkingsverplichting heeft voldaan.

4.4.Vaststaat dat naar aanleiding van de onderhavige aanvraag om bijstand geen werkintake met appellant en zijn echtgenote heeft plaatsgevonden. Niet in geschil is verder dat appellant nadat de werkintake op 18 december 2014 geen doorgang kon vinden weigerde weg te gaan waarna de politie hem daartoe heeft begeleid en dat hij boos is weggelopen uit het ordegesprek op 7 januari 2015. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellant door zijn gedrag de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat geen werkintake heeft plaatsgevonden en het gedrag van appellant op 18 december 2014 en tijdens het ordegesprek, maakt in dit geval echter niet dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In beroep heeft het college bij brief van 22 maart 2016 aan de rechtbank immers laten weten dat er geen informatie ontbreekt maar dat het niet meewerken aan een gesprek na de aanvraag maakt dat het recht niet is vast te stellen. Daartoe heeft het college aangevoerd dat geen legitimatiebewijs van de echtgenote van appellant is overgelegd. Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college evenwel aan appellant en zijn echtgenote bijstand toegekend over de periode van 29 april 2014 tot en met 31 juli 2014 en ook in het besluit van 25 juni 2015 heeft het college met ingang van 10 april 2015 bijstand aan appellant en zijn echtgenote toegekend. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat als gevolg van het in het bestreden besluit genoemde ontbreken van een legitimatiebewijs van de echtgenote van appellant, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft verder niet kunnen concretiseren op grond waarvan het recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. Dit betekent dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de medewerkingsverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Dat besluit komt daarom in aanmerking voor vernietiging op grond van strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.

4.6.

Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. Het college zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen.

4.7.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 25 juni 2015;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 31 januari

2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen

besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) C.A.E. Bon