Home

Centrale Raad van Beroep, 19-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1884, 15/6478 AKW

Centrale Raad van Beroep, 19-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1884, 15/6478 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 mei 2017
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1884
Zaaknummer
15/6478 AKW

Inhoudsindicatie

Bezwaar tegen mededeling dat aan de Belastingdienst zou worden doorgegeven dat appellant vanaf januari 2013 recht kan hebben op een kindgebonden budget voor dochter. Mededeling is niet op rechtsgevolg gericht. De rechtbank heeft niet onderkend dat bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Vanaf 2009 appellant vrij een kindgebonden budget aan te vragen.

Uitspraak

15/6478 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 augustus 2015, 15/96 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 19 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.R. Buwalda hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Buwalda. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant leeft sinds [datum] 2008 gescheiden van zijn partner, de moeder van zijn kinderen (moeder). Vanaf die datum staat zijn dochter [dochter 1] , geboren [in] 2003, op zijn adres ingeschreven. Zijn dochter [dochter 2] , geboren [in] 2002, is ingeschreven op het adres van de moeder.

1.2.

Appellant heeft in juni 2008 kinderbijslag aangevraagd voor zijn dochter [dochter 1] . Op

15 juli 2008 heeft de Svb hem bericht dat aan appellant en de moeder ieder de helft van de kinderbijslag ten behoeve van de kinderen zal worden betaald. De moeder is aangemerkt als de aanvrager. Alle correspondentie zal voortaan aan haar worden gericht. De moeder is schriftelijk te kennen gegeven dat zij relevante informatie aan appellant moet doorgeven.

1.3.

Op 21 maart 2014 heeft appellant de Svb telefonisch bericht in aanmerking te willen komen voor een kindgebonden budget voor één kind. Hem is gezegd dat hij daartoe een aanvraag voor kinderbijslag moet indienen. Naar aanleiding van de door appellant ingediende aanvraag is hem bij besluit van 7 april 2014 met ingang van het tweede kwartaal van 2014 kinderbijslag ten behoeve van [dochter 1] toegekend. Daarbij is aan appellant medegedeeld: “Wij hebben aan de Belastingdienst doorgegeven dat u vanaf januari 2013 recht kunt hebben op kindgebonden budget voor [dochter 1] . De Belastingdienst bekijkt of u aan de overige voorwaarden voldoet.”.

1.4.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 april 2014. Hij heeft aangevoerd dat hij al in 2008 telefonisch heeft verzocht als aanvrager van de kinderbijslag te worden aangemerkt en dat hem toen – en ook nadien – is gezegd dat dit niet mogelijk was. Bij het bestreden besluit van 21 november 2014 heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant recht blijft behouden op maximaal één jaar terugwerkende kracht voor het aanvragen van kindgebonden budget en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een verdergaande terugwerkende kracht.

2.1.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Onder verwijzing naar een rapport van de Nationale ombudsman van 5 februari 2015, nr. 2015/021, heeft hij gesteld dat de Svb is tekortgeschoten door hem niet als aanvrager aan te merken en hem niet op de mogelijkheid van een aanvraag van kindgebonden budget te wijzen.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Svb heeft naar haar oordeel juist gehandeld en het rapport van de Nationale ombudsman ziet op een andere situatie, nu het kindgebonden budget ten tijde van appellants scheiding in 2008 nog niet bestond en appellant daarom niet op het bestaan daarvan kon worden gewezen.

3. De Raad overweegt als volgt.

3.1.

Het besluit van 7 april 2014 betreft de toekenning van kinderbijslag. Appellants bezwaar richtte zich daar niet tegen. Hij heeft sinds 2008 steeds kinderbijslag ten behoeve van [dochter 1] ontvangen. Appellants bezwaar betrof alleen de mededeling dat aan de Belastingdienst zou worden doorgegeven dat appellant vanaf januari 2013 recht kan hebben op een kindgebonden budget voor [dochter 1] . Deze mededeling is niet op rechtsgevolg gericht. Er was dan ook geen sprake van een besluit waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het bezwaar had

niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal daarom, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

3.2.

Ten overvloede overweegt de Raad dat het appellant vanaf 2009 vrij stond een kindgebonden budget ten behoeve van [dochter 1] aan te vragen. Daarvoor was voldoende dat hem kinderbijslag werd uitbetaald. Inmiddels heeft hij een aanvraag ingediend en is hem – zo is ter zitting van de Raad medegedeeld – een kindgebonden budget toegekend. Voor zover hij niet kon instemmen met de ingangsdatum van die toekenning, had hij bezwaar kunnen maken tegen dit toekenningsbesluit.

4. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor rechtsbijstand in beroep en € 990,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.485,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 november 2014;

- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2014 niet-ontvankelijk en bepaalt dat

deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 november 2014;

- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 168,- vergoedt;

- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en L. Koper en

C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) J.W.L. van der Loo