Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1864, 15/7747 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1864, 15/7747 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1864
Zaaknummer
15/7747 WIA

Inhoudsindicatie

Geen recht ontstaan op WIA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten naar voren gekomen.

Uitspraak

15/7747 WIA

Datum uitspraak: 12 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

13 november 2015, 15/1737 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 15/4501 WW, 15/4502 WW en 15/4503 WW plaatsgevonden op 1 maart 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft van 26 oktober 2012 tot en met 10 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Bij besluit van 24 januari 2014 is vastgesteld dat de Wet WIA-uitkering per

11 april 2014 eindigt, omdat de uitkeringsduur op die dag is verstreken en appellante dan minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.

1.2.

Appellante heeft zich per 20 maart 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waaruit naar voren is gekomen dat appellantes belastbaarheid per

20 maart 2014 niet is gewijzigd ten opzichte van die per 11 april 2014. Bij besluit van

20 mei 2014 heeft het Uwv bepaald dat er geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 24 januari 2014.

1.3.

Op 3 juli 2014 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd wegens toegenomen schouderklachten. Door het Uwv is een medisch onderzoek verricht in de vorm van dossierstudie door een verzekeringsarts. Appellante is echter niet gezien op het spreekuur van deze arts. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd en deze ontvangen bij brief van 16 oktober 2014 van orthopedisch chirurg dr. J.W. Morrenhof. De verzekeringsarts is mede op basis van deze informatie tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante op 3 juli 2014 ongewijzigd was ten opzichte van de laatste medische beoordeling in april 2014, die ten grondslag heeft gelegen aan het in 1.2 vermelde besluit van 20 mei 2014.

1.4.

Bij besluit van 14 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 juli 2014 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.5.

Tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van de door appellante overgelegde medicatielijst van 18 maart 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 mei 2015 geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante blijkens een rapport van 13 mei 2015 berekend op minder dan 35%.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 14 november 2014 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de brief van 16 oktober 2014 van orthopedisch chirurg Morrenhof in hun beoordeling betrokken. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen de in deze brief opgenomen informatie onjuist hebben uitgelegd. Voor zover de primaire besluitvorming gebrekkig is geweest wegens het feit dat appellante niet is gezien door een verzekeringsarts, heeft het Uwv dat gebrek in de bezwaarprocedure hersteld doordat appellante tijdens de hoorzitting is gezien en gehoord door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat er geen sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Gelet hierop is de rechtbank niet toegekomen aan een beoordeling van de door het Uwv uitgevoerde arbeidskundige beoordeling.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep medische stukken overgelegd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten naar voren gekomen.

4.2.

Wat betreft de door appellante overgelegde medische stukken wordt overwogen dat deze stukken alle betrekking hebben op de periode vanaf maart 2015 tot en met november 2016, dus ruim na de datum in geding, te weten 3 juli 2014. Ook bevatten deze stukken geen nieuwe gegevens over de medische situatie van appellante ten tijde van de datum in geding. Dit geldt ook voor de brief van 13 februari 2017 van orthopedisch chirurg A.E.E.P.M. Leeuwensteijn en de brief van 16 februari 2017 van orthopedisch chirurg dr. L.I.F. Penning. In deze brieven hebben de orthopedisch chirurgen antwoord gegeven op de door de gemachtigde van appellante gestelde vragen over de klachten en beperkingen van appellante. In antwoord op de vraag over de belastbaarheid van appellante voor arbeid hebben de orthopedisch chirurgen vermeld dat zij daarover geen uitspraak kunnen doen. Op de vraag of de beperkingen van appellante na 3 juli 2014 zijn toe- of afgenomen heeft Leeuwensteijn geantwoord dat dit voor de voetklachten onbekend is. Wat betreft de schouderklachten heeft Penning geantwoord dat de klachten aan de linkerschouder persisterend zijn. Gelet op deze informatie heeft de Raad geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige, zoals door appellante is verzocht.

4.3.

Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en

C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) M. Gayir

RB