Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1844, 15/6087 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1844, 15/6087 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1844
Zaaknummer
15/6087 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen i.v.m. verzwegen gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf. Houden aan verklaring. Ondersteunend bewijs door getuigen.

Uitspraak

15 6087 WWB, 15/6088 WWB, 17/2661 WWB, 17/2662 WWB

Datum uitspraak: 16 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

30 juli 2015, 14/7538 en 14/7470 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)

[Betrokkene 1] te [woonplaats 1] (betrokkene 1)

[Betrokkene 2] te [woonplaats 2] (betrokkene 2)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene 1 heeft mr. S.F. Nijhuis, advocaat, een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene 2 heeft mr. J.M.A.P. van Pul, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft aanvullende gronden en nadere stukken ingediend. Namens betrokkene 2 heeft mr. Van Pul een reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Leenders en R.T.M. van der Kroft. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka. Namens betrokkene 2 is verschenen mr. Van Pul.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkenen ontvingen in de periode van 1 februari 2010 tot 15 mei 2010 gezamenlijk bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Vanaf 15 mei 2010 ontving betrokkene 2 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Betrokkene 2 staat vanaf 19 juni 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres

[Adres A] te [woonplaats 2]. Betrokkene 1 staat vanaf 25 juni 2012 ingeschreven op het adres [Adres B] te [woonplaats 1]. Betrokkene 1 ontving van 8 mei 2012 tot en met

14 juli 2013 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Met ingang van 15 juli 2013 heeft betrokkene 1 betaald werk aanvaard.

1.2.

Naar aanleiding van een melding op 14 mei 2013 dat betrokkenen al langer dan een jaar samenwonen op het adres van betrokkene 2 heeft een medewerker van de afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende IOAW-uitkering en de aan betrokkene 2 verleende bijstand. In dat kader hebben twee medewerkers op 18 maart 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het adres van betrokkene 2, waar betrokkenen zijn gehoord. Drie bewoners van de [Adres A], [naam K] (K), [naam J] (J) en [naam G] (G) zijn op 18 maart 2014 als getuigen gehoord. Verder zijn verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit van de adressen van betrokkenen opgevraagd en verkregen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 20 maart 2014.

1.3.

Bij besluit van 27 maart 2014 (besluit 1) heeft het college de IOAW-uitkering van betrokkene 1 over de periode van 19 juni 2012 tot en met 14 juli 2013 ingetrokken en de over deze periode betaalde uitkering tot een bedrag van € 5.352,55 van hem teruggevorderd. Tevens heeft het college de van betrokkene 2 teruggevorderde kosten van bijstand mede van betrokkene 1 teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 27 maart 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand van betrokkene 2 met ingang van 19 juni 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 juni 2012 tot en met 28 februari 2014 tot een bedrag van € 19.033,19 van betrokkene 2 teruggevorderd. Tevens heeft het college de van betrokkene 1 teruggevorderde kosten van de IOAW-uitkering mede van betrokkene 2 teruggevorderd.

1.5.

Bij afzonderlijke besluiten van 12 september 2014 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkenen niet aan het college hebben gemeld dat zij vanaf 19 juni 2012 een gezamenlijke huishouding voeren.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de besluiten 1 en 2 herroepen voor zover het betreft de periode van 19 juni 2012 tot 15 juli 2013 (periode in geding). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkenen hebben erkend dat zij vanaf medio juli 2013 een gezamenlijke huishouding voerden, maar dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene 1 ook vóór medio juli 2013 zodanig frequent bij betrokkene 2 verbleef dat moet worden aangenomen dat hij vanaf 19 juni 2012 zijn hoofdverblijf in haar woning had. Appellant was ten aanzien van de periode tot 15 juli 2013 niet bevoegd de IOAW-uitkering en de bijstand in te trekken en (mede) terug te vorderen van betrokkenen. Appellant was wel bevoegd vanaf 15 juli 2013 de bijstand van betrokkene 2 in te trekken en (mede) terug te vorderen van betrokkene 1. De rechtbank heeft bepaald dat nu betrokkene 2 vanaf 19 maart 2014 opnieuw bijstand ontvangt naar de norm voor een alleenstaande appellant een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen met betrekking tot de intrekking en (mede)terugvordering over de periode van 15 juli 2013 tot 19 maart 2014.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering over de periode in geding.

3.2.

Hangende het hoger beroep heeft appellant aanvullend onderzoek verricht. In dat kader zijn de getuigen K, J en G nogmaals gehoord, waarbij G heeft meegedeeld dat zij niet verder wilde meewerken, niets met de situatie te maken wilde hebben en hiervan afstand heeft genomen. Verder is informatie over het verbruik van water en gas nader bekeken en geanalyseerd. De bevindingen van het aanvullend onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juni 2016.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluiten van 30 november 2015 (nadere besluiten) vastgesteld dat de bijstand van betrokkene 2 over de periode van

15 juli 2013 tot 19 maart 2014 terecht is ingetrokken en (mede)teruggevorderd van betrokkenen. Appellant heeft het (mede) terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 10.699,25.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

De nadere besluiten worden, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.

5.2.

Tussen partijen is in geschil of betrokkene 1 in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van betrokkene 2.

5.3.

Betrokkenen stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.

5.4.

Betrokkene 2 heeft op 18 maart 2014 verklaard dat betrokkene 1 vanaf juni 2012 al bij haar inwoont. Zij heeft verklaard dat zij deze constructie hebben gehanteerd omdat betrokkene 1 problemen had en schulden heeft. Betrokkene 2 heeft daarna bij brief van

21 maart 2014 te kennen gegeven dat zij wil terugkomen op haar verklaring. Zij heeft daarbij voorts verklaard dat betrokkene 1 meer bij haar is gaan verblijven vanaf het moment dat hij ging werken en niet vanaf het moment dat zij op haar adres ging wonen.

5.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dat betrokkene 2 door de komst van de twee medewerkers op 18 maart 2014 geschrokken, in paniek en in de war was, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Betrokkene 2 mag daarom aan haar verklaring van 18 maart 2014 worden gehouden.

5.6.

De verklaring van betrokkene 2 wordt ondersteund door de verklaringen die de getuigen K, J en G op 18 maart 2014 hebben afgelegd. Deze verklaringen komen er in grote lijnen en kort weergegeven op neer dat betrokkenen met de dochter van betrokkene 2 in de zomer van 2012 op het adres zijn komen wonen en er sindsdien wonen. Op 24 november 2015 hebben K en J nadere verklaringen afgelegd met dezelfde strekking. Wat er ook zij van de stelling van betrokkenen dat de verklaring van K door rancune is gekleurd, niet is gebleken dat deze getuige om die reden in strijd met de waarheid heeft verklaard. Bovendien komt de verklaring van K overeen met de verklaring die betrokkene 1 op 18 maart 2014 heeft afgelegd. Dat G op 24 november 2015 geen verklaring meer wilde afleggen, betekent niet dat haar verklaring van 18 maart 2014 buiten beschouwing moet worden gelaten.

5.7.

De verklaringen van de getuigen van 18 maart 2014 en 24 november 2015 vinden voorts steun in het gas- en elektriciteitsverbruik op het adres van betrokkene 1 in de in geding zijnde periode. Uit gegevens van Nuon van 29 januari 2014 blijkt een elektriciteitsverbruik van

8 kWh in de periode van 13 juli 2012 tot en met 8 januari 2013 en van 58 kWh in de periode van 8 januari 2013 tot en met 16 januari 2014. Afgezet tegen de Nibudnorm voor een eenpersoonshuishouden per jaar van 2010 kWh is sprake van een extreem laag energieverbruik. De verklaring van betrokkene 1 dat hij vanwege zijn schulden energiezuinig leeft om de kosten te drukken, is niet toereikend om zijn extreem lage energieverbruik te verklaren, te meer nu hij ter zitting heeft verklaard dat hij thuis televisie keek. Dat hij veel afwezig was in verband met zijn werk is evenmin toereikend, reeds omdat vaststaat dat hij in de in geding zijnde periode geen werk had.

5.8.

De onderzoeksbevindingen van 20 maart 2014 nader aangevuld met de onderzoeksbevindingen van 23 juni 2016 bieden, gelet op 5.4 tot en met 5.7, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene 1 in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 2.

5.9.

Uit 5.5 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaren. Daarmee komt tevens de grondslag aan de nadere besluiten te ontvallen, zodat deze besluiten eveneens moeten worden vernietigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 12 september 2014 ongegrond;

- vernietigt de besluiten van 30 november 2015.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en

J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) A. Mansourova

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.