Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1842, 15/6542 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1842, 15/6542 WWB

Inhoudsindicatie

Ten onrechte bijstand ingetrokken vanwege vermogen boven de grens. Verzwegen bankrekeningen. College heeft ten onrechte geen rekening gehouden met opeisbare schuld die al bestond bij aanvraag bijstand. In hierop volgende periode gold gehele bedrag van de vermogensgrens. Geen vermogen boven de grens.

Uitspraak

15 6542 WWB, 15/6544 WWB

Datum uitspraak: 16 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

25 augustus 2015, 14/3725, 14/3726 en 14/3727 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Vaals (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft, desgevraagd, nadere stukken ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het college heeft zich, hoewel daartoe opgeroepen, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is op 26 juni 1975 in gemeenschap van goederen gehuwd met [naam] (B). Bij beschikking van 18 januari 2006 heeft de rechtbank tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Appellante en B wonen op verschillende adressen.

1.2.

Appellante ontvangt sinds 1 oktober 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij de toekenning van de bijstand heeft het college het vermogen van appellante voorlopig vastgesteld op € 0,- met een resterend vrij te laten vermogen van € 5.105,-.

1.3.

Het college heeft van het inlichtingenbureau een signaal ontvangen dat appellante meerdere bankrekeningen op haar naam heeft staan die niet bij het college bekend waren. Naar aanleiding hiervan heeft een fraudepreventiemedewerker onderzoek verricht naar deze bankrekeningen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante een en/of-bankrekening met rekeningnummer [nummer 1] heeft (gehad) ten name van haar en haar tante [tante] (K) en een en/of-bankrekening met rekeningnummer [nummer 2] ten name van haar en haar vader [vader] (F). Appellante heeft deze bankrekeningen niet aan het college opgegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 5 november 2013 en 7 november 2013.

1.4.

Bij besluit van 5 november 2013 (besluit 1) heeft het college het vermogen van appellante bij aanvang van de bijstand definitief vastgesteld op € 465,78 positief met een resterend vrij te laten vermogen van € 4.639,22.

1.5.

Bij besluit van 7 november 2013 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de perioden van 1 oktober 2005 tot en met 14 juni 2006 (periode 1) en van 10 maart 2009 tot en met 30 juli 2009 (periode 2) ingetrokken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 6.581,-. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat over de genoemde periodes geen recht op bijstand bestond omdat, gelet op het saldo op de en/of-bankrekeningen van appellante met haar tante en haar vader, het vermogen van appellante in deze perioden de voor haar geldende vermogensgrens oversteeg.

1.6.

Bij afzonderlijke besluiten van 31 oktober 2014 (bestreden besluiten), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep (lees: de beroepen) tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep, gelet op wat er zitting is besproken, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft aangevoerd dat bij de vermogensvaststelling in 2005 ten onrechte geen rekening is gehouden met een schuld van B aan de [bank] , thans [NV] in faillissement (schuld), aangezien zij hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld is. Uitgaande van de schuld, was van een vermogensoverschrijding geen sprake en had appellante in periode 1 en 2 recht op bijstand.

4.2.

Vaststaat dat appellante en B door het niet inschrijven van de echtscheidingsbeschikking van 18 januari 2006 niet zijn gescheiden en dat de schuld dus onderdeel is van tussen appellante en B bestaande gemeenschap van goederen. Voorts staat vast dat de schuld op 1 oktober 2005 bestond en op die datum € 31.386,78 bedroeg.

4.3.

Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4815). Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat aan deze voorwaarden is voldaan, zodat de schuld in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van haar vermogen.

Periode 1

4.4.

Ten aanzien van deze periode heeft het college de en/of-bankrekening ten name van appellante en K betrokken bij het bepalen van het in aanmerking te nemen vermogen. Het college is bij de vaststelling van het vermogen van appellante bij de aanvang van de bijstand op 1 oktober 2005 uitgegaan van een bedrag van € 2.131,64 op de betaalrekening en

€ 5.775,98 op de plusrekening van rekeningnummer [nummer 1] . Daargelaten of appellante (redelijkerwijs) kon beschikken over het saldo op de en/of-rekening ten name van haar en K

- wat appellante betwist - leidt saldering van de hiervoor genoemde bedragen met de schuld hoe dan ook tot een negatief vermogen. Van een overschrijding van het voor appellante geldende vrij te laten vermogen in periode 1 was dan ook geen sprake. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Periode 2

4.5.

Ten aanzien van deze periode is de en/of-bankrekening ten name van appellante en F betrokken bij het bepalen van het in aanmerking te nemen vermogen. Het college is bij de vermogensvaststelling bij de aanvang van periode 2 uitgegaan van een bedrag van € 1.023,92 op de betaalrekening en € 364,64 op de plusrekening van rekeningnummer [nummer 2] . Daargelaten of appellante (redelijkerwijs) kon beschikken over het saldo op de

en/of-bankrekening ten name van haar en F - wat appellante betwist - is, ook als het bedrag van € 364,64 wordt meegenomen in de vermogensvaststelling, in periode 2 geen sprake van een overschrijding van het voor appellante vrij te laten vermogen (in 2009: € 5.455,-). Uit 4.4 volgt immers dat appellante in periode 2 nog het volledige vrij te laten vermogen kon benutten en de hiervoor genoemde saldi komen daar ruimschoots onder. De rechtbank heeft dit evenmin onderkend.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen nadere bespreking.

4.7.

Uit 4.6 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de wet. Aangezien aan de besluiten van

5 en 7 november 2013 hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft als aan de bestreden besluiten, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door deze besluiten te herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand in samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 31 oktober 2014;

- herroept de besluiten van 5 en 7 november 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats

treedt van de vernietigde besluiten van 31 oktober 2014;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 213,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) A. Mansourova

HD