Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1841, 16/3159 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1841, 16/3159 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1841
Zaaknummer
16/3159 WWB

Inhoudsindicatie

Verzoek om verhoging norm naar die van alleenstaande ouder afgewezen voor wat betreft de terugwerkende kracht. Geen bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

16 3159 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

30 maart 2016, 15/3883 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

Datum uitspraak: 16 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Jurkovich, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jurkovich. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college aan appellant met ingang van 20 april 2008 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 15% van het minimumloon.

1.2.

Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college de hoogte van de toeslag met ingang van 6 november 2009 gewijzigd naar 20% van het minimumloon omdat appellant per die datum zelfstandige woonruimte heeft betrokken.

1.3.

Bij brieven van 3 december 2014 en 4 februari 2015 is namens appellant verzocht om de bijstand van appellant te berekenen naar de norm voor een alleenstaande ouder omdat zijn zoon [zoon] , geboren [in] 1998, sinds 18 december 2009 bij hem woont.

1.4.

Bij besluit van 23 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant om de bijstand met ingang van 18 december 2009 te verhogen naar de alleenstaande oudernorm afgewezen. Het college heeft daarbij meegedeeld dat de bijstand over de periode van 3 december tot en met 31 december 2014 wel zal wordt aangepast naar de alleenstaande oudernorm. Vanaf 1 januari 2015 vervalt de alleenstaande oudernorm in de bijstand.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

4.2.

Appellant heeft de aanvraag om een verhoging van de bijstand naar de alleenstaande oudernorm ingediend op 3 december 2014. Het college heeft geen aanleiding gezien om de bijstand met ingang van een eerdere datum dan 3 december 2014 te verhogen. In de loop van de procedure heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat de wijziging naar de alleenstaande oudernorm zou moeten ingaan per 1 oktober 2011. Appellant heeft aangevoerd dat bij het college duidelijk moet zijn geweest dat zijn minderjarige kind in ieder geval vanaf die datum bij hem inwoonde. Hij heeft dat ook op 3 november 2011 en 15 juni 2012 ingevuld op de aan hem toegezonden rechtmatigheidsformulieren. Desgevraagd naar de reden waarom hij niet eerder dan op 3 december 2014 heeft verzocht om zijn bijstandsuitkering te verhogen, heeft appellant ter zitting van de Raad meegedeeld dat hij niet eerder wist dat dit mogelijk was. Dit werd hem pas duidelijk nadat hij met zijn ex-echtgenote een gesprek over zijn financiële situatie had gevoerd en zij had gevraagd waarom hij zo weinig bijstand ontving.

4.3.

Wat appellant heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan afwijking van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend is te rechtvaardigen. De enkele vermelding op een formulier dat sprake is van een inwonend kind ontslaat appellant niet van de verplichting om een aanvraag in te dienen om te bewerkstelligen dat de bijstandsnorm wordt aangepast. Onbekendheid met de toepasselijke wettelijke regelgeving kan evenmin worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid. Nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de in 4.1 bedoelde zin komt de Raad niet toe aan de vraag of op een eerder moment dan op 3 december 2014 zou zijn voldaan aan de voorwaarden om voor de alleenstaande oudernorm in aanmerking te komen.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en

J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) A. Mansourova