Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1828, 17/3014 AW-VV

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1828, 17/3014 AW-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1828
Zaaknummer
17/3014 AW-VV

Inhoudsindicatie

Toewijzing verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter is niet gebleken in hoeverre sprake is van daadwerkelijke imagoschade en in hoeverre bij de beoordeling van de evenredigheid van de straf alle omstandigheden, waaronder de verstrekkende gevolgen hiervan voor verzoeker, in aanmerking zijn genomen. Het bestreden besluit is daardoor onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter acht het dan ook in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudend dat de werking van het bestreden besluit wordt geschorst, totdat op het hoger beroep is beslist.

Uitspraak

17/3014 AW-VV

Datum uitspraak: 17 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] , Curaçao (verzoeker)

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2017, 17/1543 en 17/1544 (aangevallen uitspraak).

Tevens heeft mr. Van Breet een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken ingediend.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2017. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Breet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M. van Bracht-Szabo en mr. T. Legein-Bozilovic.

OVERWEGINGEN

1.1.

Verzoeker is sinds 15 juni 2015 geplaatst als [functie] bij de [onderdeel] in het Beveiligingsgebied [regio] . Verzoekers standplaats is de [basis] .

1.2.

Op 18 april 2016 ontving de commandant van [regio] (H) een melding van vermoedelijk huiselijk geweld van de zijde van verzoeker jegens zijn partner (M). Verzoeker zou M op 8 april 2016 en in de nacht van 16 op 17 april 2016 fysiek hebben mishandeld.

1.3.

Verzoeker is van 18 april tot 21 april 2016 door de Koninklijke Marechaussee in hechtenis genomen. Gedurende die tijd is hij van rechtswege geschorst. Gezien het in te stellen nader onderzoek naar wat is voorgevallen en de beoordeling van de eventuele rechtspositionele consequenties, is verzoeker bij besluit van 2 mei 2016 met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst geschorst. Deze schorsing is bij besluit van 25 juli 2016 verlengd.

1.4.

Bij brief van 26 mei 2016 heeft het Openbaar Ministerie verzoeker bericht dat de zaak, ter zake door hem op 18 april 2016 mogelijk gepleegde strafbare feiten, betreffende mishandeling, wordt geseponeerd omdat er reeds andere dan strafrechtelijke maatregelen tegen hem zijn getroffen. Voorts is in deze brief vermeld dat verzoeker zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet aan enig strafbaar feit dient schuldig te maken, dan wel zich op andere wijze dient te misdragen.

1.5.

Op 19 augustus 2016 is een rapport intern onderzoek uitgebracht. In dit rapport is vastgesteld dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag. Er zijn twee voorvallen onderzocht. Ten tijde van het eerste voorval op 8 april 2016 heeft verzoeker fysiek geweld tegen zijn partner gebruikt. Ten tijde van het tweede voorval op 17 april 2016 heeft verzoeker onverantwoordelijk gedrag getoond door zijn partner uit de auto te zetten en alleen achter te laten. Het geweld heeft in huiselijke kring plaatsgevonden. Over de mate van geweld kan de commissie niet een eenduidige constatering doen omdat de verklaringen daarover uiteenlopen. De commissie heeft niet kunnen vaststellen dat er een risico is dat een dergelijk voorval zich op het werk zal voordoen.

1.6.

Op basis van de bevindingen van het intern onderzoek en de onderliggende stukken heeft de minister, na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en nadat verzoeker zijn zienswijze naar voren had gebracht, verzoeker bij besluit van 18 oktober 2016 op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder j, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) met ingang van 1 december 2016 de disciplinaire straf van verplaatsing opgelegd. Bij e-mailbericht van 15 november 2016 heeft de minister meegedeeld dat de ingangsdatum van de aan verzoeker opgelegde straf is gewijzigd naar 12 december 2016.

1.7.

Bij besluit van 16 februari 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat naar het oordeel van de minister voldoende is vast komen te staan dat verzoeker fysiek geweld heeft gebruikt jegens M en daarnaast onverantwoordelijk gedrag heeft vertoond, zodat sprake is van plichtsverzuim als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van het Bard. Verzoeker heeft M op 8 april 2016 (van het bed) getrapt en in de nacht van 16 op 17 april 2016 heeft hij haar op een verlaten stuk weg, in het donker, achtergelaten, terwijl sprake is van een algemeen bekende hoge mate van criminaliteit op [eiland] en de veilige wijk [wijk] nog een aantal kilometers lopen was. Dat verzoeker verderop is gestopt en M in de gaten hield terwijl zij naar de wijk [wijk] liep, neemt volgens de minister niet weg dat hij uiteindelijk naar huis is gereden, zonder dat hij gezien heeft dat zij een veilig heenkomen had gevonden en zonder dat zij een telefoon bij zich had. Nadat M door derden naar huis was gebracht heeft zij op de deur gebonkt totdat verzoeker haar heeft binnengelaten, waarna hij wederom fysiek geweld heeft gebruikt door haar een klap tegen het hoofd te geven. Gezien de aard van de gedragingen acht de minister verzoeker niet meer houdbaar in zijn functie van bewapende beveiligingsbeambte op [eiland] . Defensie en meer specifiek de [onderdeel] heeft hierdoor imagoschade opgelopen. Vanwege de kleine gemeenschap op [eiland] komen incidenten sneller naar buiten. Dat verzoeker beschikt over een goede staat van dienst en dat hij en M hulp hebben gezocht, doet hieraan niet af. De minister acht de straf van verplaatsing evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

3. Naar aanleiding van wat partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

3.1.

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met 8:108, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

3.2.

Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.

3.3.

Ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening heeft verzoeker gesteld dat hij op 15 mei 2017 zal worden gerepatrieerd naar Nederland. De minister heeft daartoe reeds acties ondernomen, maar heeft ter zitting toegezegd daarmee niet verder te gaan totdat op het onderhavige verzoek is beslist. Gelet op de geplande verplaatsing van [eiland] naar Nederland op zeer korte termijn, heeft verzoeker een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom antwoord geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen plaatsvinden. Naar aanleiding van het verzoek dat nu voorligt komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.

3.4.

Wat betreft het betoog van verzoeker, dat verplaatsing als disciplinaire straf in dit geval niet mogelijk is omdat niet wordt voldaan aan de criteria voor verplaatsing in de zin van het Verplaatsingskostenbesluit defensie, is ter zitting namens verzoeker aangegeven dat hij daarmee niet stelt dat de minister niet bevoegd zou zijn hem op basis van een disciplinaire straf te verplaatsen, maar dat dit betoog moet worden bezien in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de straf.

3.5.1.

Vervolgens komt de voorzieningenrechter toe aan de vraag of sprake is van plichtsverzuim.

3.5.2.

De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen van mening verschillen over de ernst en feitelijke toedracht van de incidenten.

3.5.3.

Bij de beoordeling hiervan stelt de voorzieningenrechter voorop dat bij de gemelde incidenten alleen verzoeker en M aanwezig zijn geweest. Door anderen afgelegde verklaringen zijn gebaseerd op ‘horen zeggen’. De verklaringen van collega’s V en L moeten bezien worden in het licht van het volgende. M heeft na het eerste incident contact opgenomen met L. In de week na dit incident heeft L met verzoeker en M over het gebeurde gesproken. Na het tweede incident heeft M wederom contact opgenomen met L. Aangezien L niet bereikbaar was, heeft zij V verzocht haar thuis op te halen, waarna zij tweeënhalve dag bij hem verbleef. L is op 17 april 2016 naar het huis van V gegaan, waarop hij op diezelfde dag van de incidenten melding heeft gemaakt bij H.

3.5.4.

De minister heeft voor de conclusie dat sprake is van plichtsverzuim grote betekenis toegekend aan de notitie van het eerste gesprek dat hierover op 18 april 2016 met verzoeker heeft plaatsgevonden, omdat verzoeker volgens de minister op grond van vaste rechtspraak aan zijn eerste verklaring mag worden gehouden. Verzoeker heeft bestreden dat hij wat daarin is neergelegd heeft verklaard. Hij heeft deze notitie niet ondertekend en deze is hem pas bekend geworden op een hoorzitting van 28 april 2016, waardoor hij niet eerder in de gelegenheid was om op de inhoud te reageren. Gezien dit betoog van verzoeker, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van deze gespreksnotitie. De voorzieningenrechter zal nagaan of de overige gedingstukken vooralsnog aanknopingspunten bieden voor voornoemde conclusie van de minister.

3.5.5.

Wat betreft de gebeurtenis op 8 april 2017, heeft de minister verzoeker verweten het (van het bed) trappen van M. L heeft op 22 juni 2016 verklaard dat M hem heeft verteld dat er jaloezie in het spel was, dat verzoeker er niet meer over wilde praten, M al zeurend op de rand van het bed is gaan zitten, waarna verzoeker haar met zijn voet van het bed heeft geduwd, wat verzoeker in een gesprek met L heeft bevestigd. Op 27 juni 2016 heeft verzoeker verklaard dat hij op bed lag, dat zijn partner door het lint ging en hem tikken gaf en dat hij, om deze af te weren, haar met zijn been van zich afduwde om zich te verdedigen alsook dat zij daardoor een tijdje pijnlijke ribben heeft gehad. In het e-mailbericht van H aan de commandant van [regio] van 18 april 2016, waarin H een weergave geeft van de melding van L, staat dat M door het schoppen van verzoeker een gebroken en een gekneusde rib had. In een e-mailbericht van 16 juni 2016 heeft H echter aangegeven dat dit een aanname was van M en dat zij niet naar de dokter is geweest. De ernst van het letsel staat dus niet vast. In een schriftelijke verklaring van M van 1 november 2016 heeft zij vermeld dat zij in eerste instantie heeft gezegd dat verzoeker haar heeft geschopt maar dat dit niet klopt, omdat hij haar van zich af heeft geduwd met zijn been. Op basis van het voorgaande is diffuus gebleven of sprake is geweest van trappen dan wel het door verzoeker met zijn voet dan wel zijn been uit het bed duwen van M.

3.5.6.

Aangaande het fysiek geweld op 17 april 2016 heeft V op 22 juni 2016 verklaard dat M hem heeft verteld dat verzoeker haar een klap tegen haar hoofd had gegeven. Verder heeft hij verklaard dat hij geen letsel aan het hoofd van M heeft gezien. L heeft op 22 juni 2016 verklaard dat M heeft aangegeven dat verzoeker met zijn hand heeft uitgehaald en dat L niet kan aangeven waar M precies geraakt is. Op 27 juni 2016 heeft verzoeker verklaard dat hij tijdens de ruzie die ontstond toen M weer thuis was de kamer is ingegaan en de deur dichthield voor M en dat, toen zij op de deur begon te bonken, hij op enig moment de deur heeft geopend en haar heeft weggeduwd. Blijkens de verklaring van M van 1 november 2016 duwde verzoeker haar in het donker met zijn hand weg en kwam zijn hand tegen haar gezicht aan. Over de ernst van dit geweld bestaat gezien deze verklaringen naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen eenduidigheid.

3.5.7.

Aangaande het verwijt dat verzoeker onverantwoordelijk gedrag heeft vertoond, heeft verzoeker gesteld dat M zelf uit de auto is gestapt, dat door de minister niet is onderzocht en vastgesteld waar hij precies met zijn auto stond en waar hij is weggereden, dat M op dat moment niet op een onveilige plek was en dat zonder die vaststelling niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van onverantwoordelijk gedrag. De voorzieningenrechter is van oordeel dat door de minister vooralsnog onvoldoende duidelijk is gemaakt dat (de omvang van) het onderzoek naar de verweten gedragingen op een toereikende basis berust.

3.6.

Gelet op het voorgaande is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende vast komen te staan dat in enige vorm fysiek geweld van de zijde van verzoeker jegens M heeft plaatsgevonden, wat is aan te merken als plichtsverzuim. Vooralsnog bestaat echter over de omvang en ernst van dit plichtsverzuim, en ook omtrent het verzoeker verweten onverantwoordelijk gedrag, in een aantal opzichten onvoldoende duidelijkheid. In verband daarmee staat tevens onvoldoende vast dat de disciplinaire straf van verplaatsing niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Wat betreft de afweging in dat kader heeft de minister fysiek geweld jegens een partner onverenigbaar geacht met verzoekers functie en is een zwaar gewicht toegekend aan de ontstane imagoschade voor Defensie. De voorzieningenrechter is echter niet gebleken in hoeverre sprake is van daadwerkelijke imagoschade en in hoeverre bij de beoordeling van de evenredigheid van de straf alle omstandigheden, waaronder de verstrekkende gevolgen hiervan voor verzoeker, in aanmerking zijn genomen. Het bestreden besluit is daardoor onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter acht het dan ook in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:81 van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, inhoudend dat de werking van het bestreden besluit wordt geschorst, totdat op het hoger beroep is beslist.

4. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;

- schorst de werking van het besluit van de minister van 16 februari 2017, totdat op het hoger

beroep is beslist;

- veroordeelt de minister in de kosten van verzoeker tot een bedrag van € 990,-;

- bepaalt dat de minister aan verzoeker het door haar betaalde griffierecht van € 250,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van

J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) J.M.M. van Dalen