Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1822, 15/4823 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1822, 15/4823 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1822
Zaaknummer
15/4823 WWB

Inhoudsindicatie

Einduitspraak na tussenuitspraak. Gebrek hersteld. Appellante heeft bijstandbehoevendheid niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

15/4823 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2015, 14/7270 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 16 mei 2017

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2290, een tussenuitspraak (tussenuitspraak) gedaan.

Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het college op 14 juli 2016 een nieuw besluit op bezwaar (nader besluit) genomen.

Namens appellante heeft mr. T. de Heer, advocaat, bij brief van 30 augustus 2016 een zienswijze op dat besluit naar voren gebracht. Het college heeft hierop bij brief van

10 november 2016 gereageerd.

Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar de tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1.

De Raad heeft in zijn tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het college is er ten onrechte vanuit gegaan dat het recht op bijstand van appellante gedurende de te beoordelen periode, namelijk van 12 februari 2014 tot en met 6 juni 2014, niet was vast te stellen. De door appellante ontvangen bedragen overtroffen elke maand het bedrag van de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm, met uitzondering van de maanden april en mei 2014. In die maanden heeft appellante bedragen ontvangen die die norm niet overstegen. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad daarom geoordeeld dat het recht over de te beoordelen periode wel was vast te stellen en het college opgedragen het motiveringsgebrek te herstellen.

1.2.

Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2014 tot afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft appellante daarbij alsnog bijstand toegekend vanaf 1 april 2014, met verrekening van de door haar ontvangen middelen. Tevens heeft het college aan appellante voor de gemaakte kosten in bezwaar een bedrag van in totaal € 992,- toegekend.

2. De zienswijze van appellante houdt in dat zij zich kan vinden in de volledige toekenning van bijstand over de maanden april en mei 2014. Zij heeft daarnaast haar standpunt dat alle betalingen door N leningen betreffen herhaald en opgemerkt dat in rechtsoverweging 4.5 van de tussenuitspraak bedragen zijn vermeld die zij aan N heeft overgemaakt. Verder heeft zij laten weten dat zij zich niet kan verenigen met de wijze waarop de bijstand wordt verrekend en uitbetaald.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Uit overweging 4.10 van de tussenuitspraak vloeit voort dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd op grond van strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom eveneens voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

3.2.

Het college heeft bij het nader besluit het door de Raad geconstateerde motiveringsgebrek hersteld. Dit besluit wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken voor zover het de periode van 12 februari 2014 tot 1 april 2014 betreft, aangezien appellante zich met de toekenning van bijstand met ingang van 1 april 2014 kan verenigen.

3.3.

Uit overweging 4.9 van de tussenuitspraak volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 12 februari 2014 tot 1 april 2014 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Wat zij na de tussenuitspraak naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft de afwijzing van het verzoek om bijstand over die periode dan ook terecht gehandhaafd. Het beroep tegen het nader besluit is daarom ongegrond.

3.4.

Wat appellante heeft aangevoerd over de wijze waarop de bijstand na het nader besluit wordt betaald en verrekend blijft buiten bespreking, omdat de uitvoering van het nader besluit in dit geding niet ter beoordeling staat.

4. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 1.237,50 in hoger beroep, inclusief de zienswijze, voor verleende bijstand. De reiskosten van appellante en N voor het bijwonen van de zitting van de Raad worden begroot op € 44,-. De totale proceskostenveroordeling bedraagt € 2.281,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 gegrond en vernietigt dat

besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2016 ongegrond;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.281,50;

- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD