Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1821, 16/1983 ZW

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1821, 16/1983 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1821
Zaaknummer
16/1983 ZW

Inhoudsindicatie

Intrekking WW-uitkering terecht, maar onjuiste wettelijke grondslag. Terecht ZW-uitkering geweigerd. Niet verzekerd. De ziekmelding vond plaats na het einde van de verzekering. Ziekmelding valt ook niet onder de nawerking op grond van artikel 46 van de ZW.

Uitspraak

16/1983 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 februari 2016, 14/3785 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 17 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het Uwv heeft appellant vanaf 1 april 2010 in verband met werkloosheid in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering is met ingang van 2 januari 2012 geëindigd en met ingang van 1 maart 2013 herleefd. Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 3 juni 2013 over een periode van een maand gekort met 5%, omdat appellant niet is verschenen voor een gesprek met zijn werkcoach op 7 juni 2013. Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het Uwv de

WW-uitkering met ingang van 29 juli 2013 over een periode van een maand gekort met 5%, omdat appellant niet is verschenen voor een gesprek met zijn werkcoach op 23 juli 2013.

1.2.

Omdat appellant op 20 augustus 2013 opnieuw zonder bericht niet is verschenen voor een gesprek met de werkcoach heeft een medewerker van het Uwv een onderzoek ingesteld, waarover op 16 september 2013 is gerapporteerd. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat op

11 september 2013 is geprobeerd telefonisch contact met appellant te krijgen, maar dat het nummer van appellant niet in gebruik was. Er is op 13 september 2013 een huisbezoek geweest, waarbij is geconcludeerd dat appellant ogenschijnlijk niet op het bij het Uwv bekende adres woonachtig was. Hierop heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 21 oktober 2013 geschorst.

1.3.

Op 12 maart 2014 heeft appellant zich ziek gemeld. Op 24 maart 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant op de datum van zijn ziekmelding niet verzekerd was voor de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het Uwv appellant een ZW-uitkering ontzegd. Bij besluit van 9 april 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 21 oktober 2013 ingetrokken.

1.4.

Bij besluit van 9 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 24 maart 2014 en 9 april 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2014.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de omstandigheid dat appellant niet heeft gereageerd op uitnodigingen van het Uwv en heeft verklaard dat hij niet bereikbaar was en niet bereikbaar wilde zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het Uwv op onjuiste gronden de WW-uitkering met ingang van 21 oktober 2013 heeft ingetrokken. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank ook vast dat op

22 januari 2014 geen verzekeringsgrond aanwezig was voor de ZW. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2014:2438), geoordeeld dat het betoog van appellant dat hij al vóór 21 oktober 2013 ziek was als gevolg van zijn alcoholverslaving, niet slaagt.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij als gevolg van zijn alcoholverslaving al vóór 21 oktober 2013 ziek was. Appellant meent dat de rechtbank heeft miskend dat zijn houding ten opzichte van het Uwv het gevolg was van zijn ziekte. Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij in ieder geval aanspraak heeft op het recht op

WW-uitkering in de resterende weken tot 29 december 2013.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

4.1.2.

Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is.

4.1.3.

Op grond van artikel 22a van de WW wordt een WW-uitkering herzien of ingetrokken nadat het Uwv is gebleken dat die uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

4.1.4.

Artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW bepaalt dat als werknemer wordt beschouwd degene die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak kan aan het begrip ‘beschikbaar om arbeid te aanvaarden’ geen normering worden ontleend met betrekking tot de omvang van die beschikbaarheid of met betrekking tot de plaats en de aard van die arbeid op de arbeidsmarkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:513). Het begrip geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert.

4.3.

Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant met ingang van 21 oktober 2013 ingetrokken op de grond dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dit betekent dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 22a van de WW, in plaats van aan de artikelen 16 en 20 van de WW. Het bestreden besluit berust in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag.

4.4.

Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf 21 oktober 2013 tot 29 december 2013 (het einde van de maximale looptijd van zijn WW-recht) niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Appellant heeft ter zitting ook niet betwist dat hij vanaf 21 oktober 2013 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Appellant voldeed daarom niet aan de in artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW gestelde voorwaarde.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat appellant hierdoor niet is benadeeld. Het Uwv heeft terecht, zij het op een andere grond, besloten dat appellant vanaf 21 oktober 2013 niet langer werkloos was in de zin van de WW en de WW-uitkering van appellant met ingang van die datum ingetrokken.

4.6.

Hieruit volgt dat appellant, gelet op artikel 7 van de ZW, na 21 oktober 2013 niet meer verzekerd was voor de ZW. De ziekmelding vond plaats na het einde van de verzekering. Artikel 46, eerste lid, van de ZW bepaalt, voor zover hier van belang, dat degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uwv aanspraak heeft op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven. De ziekmelding van appellant op 12 maart 2014 valt daarom niet onder de nawerking op grond van artikel 46 van de ZW.

4.7.

De stelling dat appellant vóór 21 oktober 2013 arbeidsongeschikt is geworden, vanwege zijn ernstige verslavingsproblematiek, heeft appellant niet met objectiveerbare medische gegevens onderbouwd. Appellant heeft hiertoe in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank niet juist is. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de in haar uitspraak genoemde vaste rechtspraak, geoordeeld dat niet is gebleken dat tijdens de verzekerde periode bij appellant sprake was van ziekte of gebrek. Het Uwv heeft terecht de aanvraag om ziekengeld van appellant afgewezen.

4.8.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

4.9.

Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen aanleiding voor een schadevergoeding. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente zal daarom worden afgewezen.

5. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv in verband met door appellant gemaakte reiskosten in beroep en in hoger beroep van in totaal € 53,30.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 53,30;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) G.J. van Gendt

Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen aangaande het begrip werknemer.

IvR