Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1820, 15/8607 WW

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1820, 15/8607 WW

Inhoudsindicatie

Overname loonverplichtingen. Vakantiegeld en vakantiebijslag. Het Uwv heeft ten onrechte bij zijn besluit een in mindering te brengen bedrag van € 1.224,96 opgenomen. Appellant heeft daarom jegens het Uwv recht op nabetaling van dat bedrag.

Schuld aan werkgeefster verrekenen met zijn vordering op werkgeefster van vergoeding van “oude” vakantie-uren. Uwv gebonden aan uit het burgerlijk recht voortvloeiende wijze van toerekening (ECLI:N:CRVB:2002:LJN AE2006)

Uitspraak

15/8607 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

24 november 2015, 14/2211 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 17 mei 2017

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben – mede op verzoek van de Raad – nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). Op grond van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst wordt in de maand mei van elk jaar vakantietoeslag uitbetaald van 8% die is berekend over het salaris over de periode van 1 januari tot en met

31 december van het lopende jaar.

1.2.

Werkgeefster is op 25 september 2013 in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft het Uwv gevraagd de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen. Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het Uwv onder meer bepaald dat de periode waarover aan appellant een uitkering kan worden verstrekt op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) loopt tot en met 8 november 2013.

1.3.

De curator heeft het Uwv gegevens aangereikt waaruit onder meer volgt dat appellant jegens werkgeefster recht heeft op vergoeding van 289,16 opgebouwde, maar niet genoten, vakantie-uren. Tussen partijen staat vast dat de vakantie-opbouw per jaar 210,60 uren was.

1.4.

Bij besluit van 28 november 2013 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering wegens betalingsonmacht van werkgeefster van in totaal € 31.252,18. Bij de berekening van dit bedrag is onder meer uitgegaan van een aanspraak op vergoeding van 210,60 vakantie-uren en is een bedrag van € 1.224,96 als te veel ontvangen vakantietoeslag over de periode van 9 november 2013 tot en met 31 december 2013 in mindering gebracht.

1.5.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 november 2013, omdat hij

– kort gezegd – van mening is dat wat hij te veel heeft ontvangen aan voorschot op de vakantietoeslag over het jaar 2013 in mindering moet komen op het vergoedingsbedrag van 289,16 vakantie-uren en door het Uwv niet in mindering mag worden gebracht op het bedrag dat op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW maximaal aan vakantiegeld kan worden overgenomen. Bij besluit van 17 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv kan er op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verrekend worden en staat artikel 53 van de Faillissementswet (Fw) daaraan niet in de weg.

2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant een schuld heeft aan werkgeefster dan wel de curator van € 1.224,96. Volgens de rechtbank heeft het Uwv deze schuld terecht verrekend met de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. Zij heeft daartoe overwogen:

“Aan de voorwaarden tot verrekening uit artikel 6:127 van het BW is voldaan. De bevoegdheid die in artikel 53 van de FW is toegekend doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de bevoegdheid tot verrekening die verweerder aan het BW ontleent. Een dergelijke voorrang van de FW kan immers niet uit de wet worden afgeleid. Aan eiser kan weliswaar niet het recht worden ontzegd om een zo groot mogelijk deel van zijn vorderingen jegens de werkgever te verzilveren, maar de verplichtingen van verweerder zijn beperkt tot de bepalingen van hoofdstuk IV van de WW. Uit de beantwoording van de curator kan bovendien worden afgeleid dat het nog zeer geruime tijd kan duren voordat de vorderingen van eiser worden beoordeeld, laat staan erkend. Van verweerder kan niet worden gevergd om verrekening tot die tijd achterwege te laten. In de door eiser genoemde uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2006 heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om het bestreden besluit onrechtmatig te achten. Anders dan in de onderhavige zaak had de curator in de zaak bij de CRvB reeds een beroep op verrekening gedaan (overweging 3.5 van die uitspraak).”

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Hij heeft betoogd dat hem de bevoegdheid toekomt om zijn schuld aan werkgeefster van

€ 1.224,96 te verrekenen met zijn vordering op werkgeefster van vergoeding van “oude” vakantie-uren en dat uit de e-mailberichten en de brief van 17 december 2013, die hij aan de curator heeft gezonden, blijkt dat hij van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv kan er bij de uitkering wegens betalingsonmacht verrekend worden, omdat het verzoek tot verrekening door de curator nog niet is beoordeeld en geaccepteerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het geschil tussen partijen over de omvang van de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW ziet alleen op de betaling van vakantie-uren en het in mindering brengen van vakantietoeslag, in de bewoordingen van artikel 64 van de WW: vakantiegeld en vakantiebijslag.

4.2.1.

Op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is de periode waarover het Uwv de vergoeding van opgebouwde, maar niet genoten, vakantiedagen of -uren en van vakantietoeslag overneemt ten hoogste een jaar, lopend tot het einde van de opzegtermijn.

4.2.2.

Het derde lid van artikel 64 van de WW luidt:

De hoogte van de uitkering van het vakantiegeld, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt berekend op grond van de aanspraak op vakantiedagen die de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking heeft, met dien verstande dat de uitkering niet meer bedraagt dan het vakantiegeld over het aantal vakantiedagen dat hij kan verwerven in een jaar waarin hij een dienstbetrekking met de werkgever (…) heeft en waarin hij gedurende de volledig overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft.

4.3.

Niet in geschil is dat appellant bij het einde van de opzegtermijn aanspraak had op vergoeding van 289,16 vakantie-uren, zijnde een bedrag van € 15.282,11. Evenmin in geschil is dat de vakantieaanspraak van appellant op jaarbasis 210,60 uren was, zijnde een bedrag van € 12.020,63. Dat het einde van het dienstverband op 8 november 2013 heeft geleid tot een onverschuldigd door werkgeefster betaald bedrag aan vakantietoeslag van € 1.224,96 is door appellant niet betwist.

4.4.

Partijen volgen de rechtbank in haar oordeel dat voor verrekening van de vordering van appellant op werkgeefster en de vordering van werkgeefster op appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:127 van het BW. Zij zijn het er bij nader inzien, zo is ter zitting vastgesteld, ook over eens dat artikel 53 van de Fw voor een beroep op verrekening van het Uwv geen betekenis heeft. Geen punt van discussie is verder dat werkgeefster, indien zij buiten de situatie van faillissement een eindafrekening tot en met 8 november 2013 zou hebben opgemaakt, met een beroep op artikel 6:127 van het BW, haar vordering van

€ 1.224,96 zou hebben verrekend met wat zij nog aan appellant verschuldigd zou zijn.

4.5.

In vaste rechtspraak is voor het bepalen van de overnameverplichtingen van het Uwv op grond van hoofdstuk IV van de WW neergelegd dat uitgangspunt is niet alleen wat de werkgever en de werknemer in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen, maar ook wat uit het burgerlijk recht voor hun rechtsverhouding voortvloeit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243). Het is ook vaste rechtspraak dat het Uwv bij de beoordeling van een vordering op grond van hoofdstuk IV van de WW tegenover de werknemer dezelfde verweren mag voeren als de werkgever en in dat verband bevoegd is een openstaande schuld van de werknemer te verrekenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV9451).

4.6.

Niet aannemelijk is dat werkgeefster bij de in 4.4 genoemde eindafrekening zou hebben verklaard met welke schuld aan haar kant zij haar vordering op appellant verrekent. Op grond van artikel 6:137, eerste lid, van het BW geldt dan de volgorde van toerekening van artikel 6:43, tweede lid, van het BW. Als alle vorderingen – zoals in het geval van appellant en werkgeefster bij het einde van het dienstverband – opeisbaar zijn en van meest bezwarende betalingsverplichtingen geen sprake is, geldt dat met een beroep op verrekening de oudste vordering teniet gaat. Dat gebondenheid van het Uwv aan deze uit het burgerlijk recht voortvloeiende wijze van toerekening ook geldt bij de beoordeling van een vordering die op grond van hoofdstuk IV van de WW voor overname in aanmerking komt, volgt onder meer uit de uitspraak van de Raad van 6 februari 2002, ECLI:N:CRVB:2002:AE2006, en is in overeenstemming met het arrest van het toenmalige Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1998 (ECLI:EU:C:1998:358, arrest Regeling).

4.7.

In het geval van appellant betekent dit dat het Uwv, daarbij de plaats innemend van werkgeefster, bij de beoordeling van de vordering van appellant als werknemer met een beroep op artikel 6:127 van het BW op het bedrag van € 15.282,11 aan vakantie-uren het voorschotbedrag van € 1.224,96 in mindering brengt. Niet in geschil is immers dat het bedrag van € 15.282,11 voor een deel rechten betreft die langer dan een jaar terug zijn verworven en daarmee als oudste zijn te beschouwen.

4.8.

Na verrekening van het voorschot van € 1.224,96 resteert een vordering van opgebouwde, maar niet genoten, vakantie-uren van appellant op werkgeefster van € 14.057,15. Omdat artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW in samenhang met het derde lid van dit artikel het door het Uwv in het geval van appellant over te nemen bedrag aan vakantie-uren maximeert op € 12.020,63, is wat het Uwv aan betaling van vakantie-uren overneemt tot dit bedrag beperkt. Voor het bedrag dat niet op grond van hoofdstuk IV van de WW door het Uwv wordt betaald, behoudt appellant een vordering die de curator meeneemt bij de afwikkeling van het faillissement.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv ten onrechte bij zijn besluit van 28 november 2013 een in mindering te brengen bedrag van € 1.224,96 heeft opgenomen en dat bij het bestreden besluit deze vermindering ten onrechte in stand is gebleven. Appellant heeft daarom jegens het Uwv recht op nabetaling van een bedrag van € 1.224,96. De Raad kan, na vernietiging van de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 november 2013 te herroepen voor zover dit bedrag daarbij in mindering is gebracht.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 februari 2014;

-

herroept het besluit van 28 november 2013 voor zover daarbij een bedrag van € 1.224,96 in mindering is gebracht en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 februari 2014;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) G.J. van Gendt

IvR