Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1793, 16-8 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1793, 16-8 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1793
Zaaknummer
16-8 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen omdat appellanten hebben verzwegen dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Hoofdverblijf i.v.m. onweerlegbaar rechtsvermoeden. Houden aan verklaringen ondanks licht verstandelijke handicap.

Uitspraak

16 8 WWB, 16/10 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

17 november 2015, 15/2504 en 15/2399 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)

Datum uitspraak: 16 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J.F. Bakkenes-Minnaard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 31 januari 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de basisregistratie personen (brp) met haar zoon [naam zoon K] (K) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant, de vader van K, staat in de brp ingeschreven bij zijn ouders op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] . Het college heeft de bijstand van appellante per 1 februari 2013 beëindigd, omdat zij niet heeft gereageerd op verschillende uitnodigingen om op gesprek te verschijnen.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellante dat mogelijk sprake is van fraude, hebben twee sociaal rechercheurs van de gemeente Veenendaal een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder andere dossieronderzoek verricht, een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres, getuigen gehoord en appellanten op 30 en 31 mei 2013 en op 3 juni 2013 verhoord. De sociaal rechercheurs hebben de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 5 juni 2013.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

29 oktober 2014 de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2008 tot en met 31 januari 2013 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 89.206,47 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college de kosten van de ten onrechte aan appellante verstrekte bijstand mede van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college de hoogte van het van appellant teruggevorderde bedrag gewijzigd naar € 88.209,47. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten sinds 1 september 2008 een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellante hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellante was daarom niet aan te merken als een zelfstandig subject van bijstand. Van appellant worden de gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB.

1.4.

Bij afzonderlijke besluiten van 23 maart 2015 (bestreden besluiten) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2014 en het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 november 2014 en 24 november 2014 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten dat appellant sinds 1 september 2008 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Zij voeren aan dat zij niet kunnen worden gehouden aan hun ten overstaan van de sociaal rechercheurs op 3 juni 2013 afgelegde verklaringen, omdat zij zich tijdens de verhoren onder druk gezet voelden en omdat zij beiden zwakbegaafd zijn en een laag IQ hebben. Zij waren gelet daarop niet in staat de vragen te begrijpen en hierop een correct antwoord te geven. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten gewezen op de in beroep overgelegde psychodiagnostische onderzoeksrapporten (rapporten). Ten slotte voeren appellanten aan dat het college zorg had moeten dragen voor (juridische) begeleiding tijdens het verhoor en dat - nu het college dit heeft nagelaten - sprake is van een schending van artikel 6, derde lid, van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 september 2008 tot en met 31 januari 2013.

4.2.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

4.3.

Omdat uit de relatie van appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.4.

Appellanten hebben tijdens de verhoren op 30 en 31 mei 2013 beiden verklaard dat appellant weliswaar veel op het uitkeringsadres aanwezig is vanwege de zorg voor hun zoon, maar dat appellant daar niet woont. Uit de op ambtseed opgestelde processen-verbaal van

3 juni 2013 blijkt dat appellanten die dag op eigen verzoek nogmaals een verklaring wilden afleggen. Appellanten hebben toen beiden, onafhankelijk van elkaar, verklaard dat zij samen gesproken hebben en zij openheid van zaken willen geven. Vervolgens hebben zij beiden te kennen gegeven dat zij vaker bij elkaar zijn geweest dan zij op 30 en 31 mei hebben verklaard en dat appellant feitelijk sinds het moment dat hun zoon in 2008 onder toezicht van jeugdzorg is gesteld bij appellante woont. Appellanten hebben verder verklaard dat appellant zijn post nog ontvangt op het adres van zijn ouders en hij daar één keer per week heen gaat om zijn post op te halen.

4.5.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de verklaringen die appellanten op 3 juni 2013 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Anders dan appellanten aanvoeren bestaat geen grond voor het oordeel dat deze verklaringen niet aan de beoordeling ten grondslag mogen worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt ten aanzien van de door appellanten afgelegde verklaringen. Voor het standpunt van appellanten dat zij hun verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd, bestaan geen aanknopingspunten. Daarbij is van betekenis dat zij gedetailleerde verklaringen over hun feitelijke woon- en leefsituatie hebben afgelegd, die zij na de opschriftstelling ervan hebben doorgelezen, daarin enige wijzigingen hebben aangebracht en daarna zonder enig voorbehoud hebben ondertekend. Uit de door appellanten in beroep overgelegde rapporten kan niet worden afgeleid dat appellanten de gestelde vragen niet hebben begrepen, noch dat zij niet in staat waren een correcte verklaring af te leggen. Uit deze rapporten blijkt slechts dat appellanten beiden een licht verstandelijke beperking hebben. Voorts kan ook uit de processen-verbaal van de verhoren niet worden afgeleid dat appellanten de gestelde vragen niet hebben begrepen of dat zij hierop niet een correct hebben kunnen antwoorden. Bovendien stemmen de afzonderlijke verklaringen van appellanten van 3 juni 2013 inhoudelijk met elkaar overeen. Indachtig dat hier geen sprake is van een strafrechtelijke procedure, bestaat voor het standpunt van appellanten dat het college tijdens het verhoor voor (juridische) begeleiding had moeten zorgen reeds gelet op het voorgaande geen grondslag.

4.6.

De verklaringen van appellanten van 3 juni 2013 vinden verder steun in de verklaring van de moeder van appellant en in de verklaringen van buurtbewoners. Zo heeft de moeder van appellant op 28 mei 2013 verklaard dat zij alleen met haar man op de [adres 2] in [plaatsnaam] woont en dat appellant daar weliswaar ingeschreven staat, maar dat hij feitelijk woont bij appellante in [woonplaats] . De moeder van appellant heeft verder verklaard dat de post van appellant op het adres van zijn ouders wordt bezorgd, maar dat hij regelmatig zijn post komt ophalen. Verder heeft een buurtbewoner van de [straatnaam] in [plaatsnaam] verklaard dat op het adres [adres 2] een oudere man en vrouw wonen, dat zij wel een zoon hebben, maar dat hij daar niet woont. Wel komt de zoon af en toe op bezoek. Een andere buurtbewoner van de [straatnaam] heeft verklaard dat op het adres [adres 2] een ouder echtpaar woont. Zij hebben een zoon die iedere zondag van 12.30 tot 13.00 uur bij zijn ouders komt.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan ten onrechte geen melding gemaakt bij het college. Het college heeft daarom terecht de bijstand van appellante over de te beoordelen periode ingetrokken, de kosten van de verleende bijstand van appellante teruggevorderd en deze kosten mede van appellant teruggevorderd.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) L.L. van den IJssel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.