Home

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1772, 15/4807 WWB

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1772, 15/4807 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen bijstand. Ontoereikende feitelijke grondslag voor hele periode. Dat appellant zijn paspoort zo heeft beschadigd dat diverse in- en uitreisdata niet meer vaststaan betekent niet dat het recht op bijstand kan worden ingetrokken over de hele periode. Voldoende indicaties voor verblijf in Nederland.

Uitspraak

15/4807 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

2 juni 2015, 14/7580 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 9 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G.P. van Marle, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marle. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M. Mulders en R.H. de Kock . Als tolk is verschenen H. Bassit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 23 juli 2002 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft appellant ten tijde hier van belang ontheven van de arbeidsverplichtingen.

1.2.1.

Appellant heeft op 6 augustus 2009 gemeld dat hij van 16 augustus 2009 tot en met

15 september 2009 naar het buitenland wil gaan. Bij brief van 11 augustus 2009 heeft het college aan appellant medegedeeld dat hij deze periode recht heeft op doorbetaling van de bijstand.

1.2.2.

Op 24 juni 2010 heeft appellant gemeld dat hij van 1 juli 2010 tot en met 2 augustus 2010 naar het buitenland wil gaan. Bij brief van 12 juli 2010 heeft het college aan appellant medegedeeld dat hij deze periode recht heeft op doorbetaling van de bijstand. Naar aanleiding van de melding van appellant dat hij van 3 oktober 2010 tot en met 19 oktober 2010 naar het buitenland wil gaan, heeft het college bij brief van 18 oktober 2010 aan appellant medegedeeld dat hij ook deze periode recht heeft op doorbetaling van de bijstand.

1.2.3.

Appellant heeft in 2011 driemaal een periode van verblijf in het buitenland bij het college gemeld, waarna het college deels toestemming heeft verleend voor het verblijf in het buitenland met behoud van bijstand. Bij besluit van 20 april 2012 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de intrekking van de bijstand wegens de overschrijding van de toegestane periode van verblijf in het buitenland deels gegrond verklaard. Daartoe heeft het college vastgesteld dat appellant toestemming heeft gevraagd voor verblijf in het buitenland over de periode van 13 mei 2011 tot en met 17 augustus 2011, maar op 8 juli 2011 is teruggekeerd, over de periode van 22 augustus 2011 tot en met 15 september 2011 en over de periode van 1 december 2011 tot en met 20 december 2011. Het college heeft vastgesteld dat appellant tot en met 12 december 2011 een periode van dertien weken met behoud van bijstand in het buitenland heeft verbleven en over de periode van 13 december 2011 tot en met 20 december 2011 geen recht op bijstand heeft.

1.3.

Op 7 mei 2012 heeft appellant bij zijn aanvraag voor een nieuw reisdocument zijn paspoort ingeleverd. Vervolgens heeft R.H. de Kock , documentdeskundige bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI), onderzoek gedaan naar het paspoort van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2014. Hieruit blijkt dat in het paspoort reizen naar Egypte zijn aangetroffen waarvan zowel de stempelafdrukken onbeschadigd waren als stempelafdrukken waarbij de in- en uitreisdata door het rullen van het papier beschadigd waren geraakt. Uit een detail van een onbeschadigde stempelafdruk blijkt de inreisdatum van 1 januari 2011. Dit rullen op specifieke plaatsen is niet veroorzaakt door, zoals appellant heeft gezegd, het meewassen van het paspoort in de wasmachine. Hierdoor is de reishistorie, dan wel de duur van de verblijven in het buitenland van 1 juli 2009 tot 7 mei 2012 niet vast te stellen.

1.4.

Naar aanleiding van de bevindingen van de documentdeskundige heeft een handhavingspecialist van DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingspecialist dossieronderzoek gedaan, registraties geraadpleegd en appellant op 8 mei 2014 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2014.

1.5.

Bij besluit van 18 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot en met

6 mei 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 39.832,62 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn paspoort opzettelijk heeft beschadigd, waardoor zijn verblijf in het buitenland in deze periode niet is vast te stellen. Hierdoor kan het recht op bijstand evenmin worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat weergegeven, aangevoerd dat aan de hand van de door hem overgelegde bankafschriften en medische gegevens de perioden waarin appellant wel recht op bijstand heeft kan worden vastgesteld. De afwezigheidsperioden die uit de bankafschriften en de medische gegevens blijken, komen goeddeels overeen met de perioden waarin het college appellant toestemming heeft verleend om met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven. Van appellant mag niet worden verlangd dat hij de periode van zijn verblijf in het buitenland exact aantoont via in- en uitreisstempels in zijn paspoort.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2009 tot en met 6 mei 2012.

4.2.

Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.

4.3.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.4.1.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.

4.4.2.

Ingevolge artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2012, geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, voor personen jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, een periode van dertien weken.

4.5.

Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode meerdere keren in het buitenland heeft verbleven en van de in 1.2.1 tot en met 1.2.3 genoemde perioden melding heeft gemaakt bij het college. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt van een verblijf in Egypte met een inreisdatum van 1 januari 2011. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de perioden van het verblijf in het buitenland niet (langer) aan de hand van het paspoort van appellant kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft de bevindingen van het onderzoek aan het paspoort niet betwist. Het volgens appellant per ongeluk meewassen van het paspoort in de wasmachine, geeft dan ook geen verklaring voor het onleesbaar worden van data in dit paspoort. Tussen partijen is in geschil of het beschadigen van het paspoort en het niet melden van het verblijf in het buitenland vanaf 1 januari 2011 tot gevolg heeft dat de duur van het verblijf buiten Nederland en het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.

4.6.1.

Anders dan het college heeft betoogd, betekent het beschadigen van het paspoort en het daarop gebaseerde vermoeden dat appellant dit opzettelijk heeft gedaan, op zichzelf nog niet dat aannemelijk is geworden dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting daadwerkelijk heeft geschonden. Dat met betrekking tot de in- en uitreisdata en daarmee de exacte duur van het verblijf van appellant in het buitenland geen objectiveerbare gegevens voor handen zijn, betekent immers niet zonder meer dat de toegestane periode van verblijf buiten Nederland door appellant is overschreden. De duur van dit verblijf buiten Nederland kan ook anderszins worden vastgesteld. Het beschadigen van de in- en uitreisstempels in een paspoort betekent wel dat appellant niet de gevraagde informatie over de duur van zijn verblijf buiten Nederland heeft verstrekt. Het ligt dan op de weg van de appellant om aannemelijk te maken dat hij de toegestane periode van verblijf buiten Nederland niet heeft overschreden. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat uit de door hem overgelegde medische gegevens en zijn bankafschriften blijkt dat de perioden van verblijf buiten Nederland nagenoeg overeenkomen met de door hem gemelde perioden van verblijf in het buitenland.

4.6.2.

Verder leidt, anders dan het college heeft betoogd, de omstandigheid dat appellant in 2011, zonder dat te melden, langer dan dertien weken in het buitenland heeft verbleven, er niet toe dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Degene die langer dan de toegestane periode verblijf houdt buiten Nederland heeft immers geen recht op bijstand (vergelijk de uitspraak van 24 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:985).

4.7.1.

Allereerst is van belang dat appellant in de te beoordelen periode zes maal een periode van verblijf buiten Nederland heeft gemeld, in welke perioden hij (in 2011 deels) met behoud van bijstand in het buitenland mocht verblijven. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt onder meer dat in de te beoordelen periode zowel (pin-)transacties in Nederland als in Egypte zijn verricht. De transacties in Egypte hebben plaatsgevonden in de door appellant gemelde perioden van verblijf in het buitenland en op 20 oktober 2010, één dag na de door appellant in 1.2.2 genoemde gemelde periode van verblijf buiten Nederland in oktober 2010. Uit de bankafschriften blijkt verder niet van betalingen in het buitenland buiten de door appellant gemelde perioden. Wel blijkt daaruit dat buiten de door appellant gemelde perioden van verblijf in het buitenland veelvuldig (pin-)transacties in Nederland hebben plaatsgevonden.

4.7.2.

Voorts blijkt de aanwezigheid van appellant in Nederland buiten de gemelde perioden van verblijf in het buitenland ook uit de door hem overgelegde medische gegevens. De behandelend cardioloog van appellant, F.M. van de Sandt, heeft in een brief van 20 november 2014 verklaard dat appellant na een operatie in 2004 cardiologisch gecontroleerd wordt en dat zijn bloed regelmatig wordt gecontroleerd door de trombosedienst. Dit blijkt ook uit het “Overzicht van verrichtingen patiënt” van de trombosedienst over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012. Dit overzicht vermeldt een regelmatige controle van appellant aan huis, deels met de vermelding “incl huisbezoek”. Het op dit overzicht vermelde adres van appellant is het adres van appellant in [woonplaats] . Verder blijkt uit dit overzicht van de trombosedienst dat steeds rond de door appellant gemelde data van vertrek naar het buitenland en terugkeer in Nederland controles hebben plaatsgevonden. Hiermee is de feitelijke aanwezigheid van appellant in Nederland op deze data voldoende aannemelijk geworden.

4.7.3.

Met de in 4.7.1 en 4.7.2 genoemde gegevens kan weliswaar niet exact worden vastgesteld op welke data appellant is in- en uitgereisd, maar deze gegevens zijn wel voldoende concreet en objectief om te kunnen vaststellen of appellant langer dan de door hem gemelde periode buiten Nederland heeft verbleven. Dat gelet op het beschadigen van het paspoort de in- en uitreisdata niet (langer) exact zijn vast te stellen betekent daarom niet dat het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad nog aangevoerd dat de door appellant overgelegde gegevens strijdig zijn met de door hem gemelde data van verblijf buiten Nederland, omdat sprake is van pintransacties en een afspraak in het [naam ziekenhuis] ziekenhuis op data in perioden waarover appellant heeft gemeld in het buitenland te verblijven. Dat de gemelde perioden van verblijf buiten Nederland niet volledig overeenkomen met de perioden van het verblijf in Nederland die uit de door appellant overgelegde gegevens kunnen worden afgeleid, betekent weliswaar dat de exacte perioden niet kunnen worden vastgesteld, maar betekent niet dat niet kan worden vastgesteld of appellant de maximaal toegestane duur van verblijf buiten Nederland heeft overschreden. Daartoe is het volgende van belang.

periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009

4.8.

Uit 1.2.1 volgt dat appellant toestemming heeft gevraagd voor een verblijf buiten Nederland voor de periode van 16 augustus 2009 tot en met 15 september 2009. Op

14 augustus 2009 en op 25 september 2009 heeft de trombosedienst een medische verrichting bij appellant aan huis gedaan. Hiermee is de fysieke aanwezigheid van appellant in Nederland kort voor en na de door appellant gemelde periode van verblijf in het buitenland voldoende aannemelijk geworden. Het verblijf in Nederland buiten de door appellant gemelde periode van verblijf in het buitenland wordt ondersteund door de overgelegde bankafschriften. Hieruit volgt onder meer dat op 17 september 2009 een storting op eigen rekening is gedaan. De door appellant overgelegde bankafschriften en het overzicht van de verrichtingen van de trombosedienst 2009 bevatten verder geen aanknopingspunten voor een niet gemeld verblijf buiten Nederland in 2009. Dat de exacte in- en uitreisdata in 2009 niet meer kunnen worden vastgesteld is onvoldoende voor de conclusie dat niet meer kan worden vastgesteld of appellant in 2009 de toegestane maximumduur van dertien weken van verblijf buiten Nederland heeft overschreden. Uit de hiervoor genoemde data volgt tevens dat onvoldoende feitelijke grondslag voorhanden is voor de conclusie dat appellant in 2009 de maximaal toegestane duur van verblijf in het buitenland heeft overschreden.

periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010

4.9.1.

Uit 1.2.2 volgt dat appellant in 2010 tweemaal een periode van verblijf in het buitenland heeft gemeld, te weten van 1 juli 2010 tot en met 2 augustus 2010 en van 3 oktober 2010 tot en met 19 oktober 2010. De trombosedienst heeft kort voor en na de eerst genoemde periode, te weten op 25 juni 2010 en op 4 augustus 2010 een medische verrichting bij appellant aan huis gedaan. Dat appellant voor en na deze eerste in 2010 door appellant gemelde periode van verblijf in het buitenland in Nederland heeft verbleven wordt ondersteund door de overgelegde bankafschriften. In juni 2010 hebben meerdere pintransacties plaatsgevonden in [woonplaats] , vanaf 4 juli 2010 hebben meerdere transacties in Egypte plaatsgevonden en vanaf 4 augustus 2010 zijn transacties in Nederland verricht, waaronder op die datum een storting op eigen rekening en een pintransactie in [woonplaats] . Dat appellant in hoger beroep een afsprakenkaart van het [naam ziekenhuis] ziekenhuis heeft overgelegd waarop een afspraak op 5 juli 2010 staat vermeld, is onvoldoende voor de conclusie dat, gelet op deze tegenstrijdigheid met de gemelde periode, de periode van verblijf buiten Nederland niet kan worden vastgesteld. Uit de overgelegde afsprakenkaart blijkt immers niet of de afspraak feitelijk doorgang heeft gehad en de afspraak zegt daarom onvoldoende over de feitelijke aanwezigheid van appellant in Nederland.

4.9.2.

Ten aanzien van de tweede periode in 2010 blijkt uit de door appellant overgelegde gegevens dat op 5 oktober 2010 en op 29 oktober 2010 door de trombosedienst ten behoeve van een medische verrichting een huisbezoek bij appellant heeft plaatsgevonden. Uit de bankafschriften volgt dat voorafgaand aan en op 5 oktober 2010 betalingen in [woonplaats] zijn verricht, waaronder op genoemde datum een storting eigen rekening, op 20 oktober 2010 zijn (pin)transacties in Egypte verricht, en vanaf 22 oktober 2010 zijn weer (pin)transacties in [woonplaats] , waaronder betalingen bij supermarkten, verricht. Uit de door appellant overgelegde gegevens blijkt dat hij een paar dagen later dan hij heeft gemeld naar het buitenland is vertrokken en ook eerst na de door hem gemelde datum is teruggekeerd naar Nederland.

4.9.3.

De exacte in- en uitreisdata van appellant in 2010 kunnen niet meer worden vastgesteld. De gedingstukken bevatten echter geen aanknopingspunten voor een niet gemeld verblijf buiten Nederland in 2010. Ook ten aanzien van 2010 kan op grond van de door appellant overgelegde stukken worden vastgesteld of appellant de toegestane periode van verblijf buiten Nederland heeft overschreden. Uit de hiervoor genoemde data volgt tevens dat onvoldoende feitelijke grondslag voorhanden is voor de conclusie dat appellant in 2010 de maximaal toegestane duur van verblijf van dertien weken in het buitenland heeft overschreden.

periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011

4.10.1.

Uit 1.2.3 volgt dat appellant in 2011 driemaal een periode van verblijf in het buitenland heeft gemeld en met deze drie perioden reeds de voor hem geldende maximumduur van dertien weken verblijf buiten Nederland met behoud van bijstand heeft overschreden. Ook ten aanzien van deze drie perioden zijn concrete en objectieve gegevens voorhanden waaruit de aanwezigheid van appellant in Nederland kan worden afgeleid.

4.10.2.

De eerste periode in 2011 betreft de periode van 13 mei 2011 tot en met 8 juli 2011. Op 11 mei 2011 en op 6 juli 2011 heeft door de trombosedienst ten behoeve van een medische verrichting een huisbezoek bij appellant plaatsgevonden. Uit de bankafschriften volgt dat op en voorafgaand aan 9 mei 2011 en vanaf 5 juli 2011 weer betalingen in Nederland zijn gedaan. In de tussenliggende periode zijn (pin)transacties in Egypte verricht. De exacte in- en uitreisdata kunnen niet meer worden vastgesteld. Uit de door appellant overgelegde gegevens blijkt wel dat hij op 11 mei 2011 nog in Nederland verbleef en in ieder geval op 5 juli 2011 in Nederland is teruggekeerd.

4.10.3.

De tweede door appellant gemelde periode betreft de periode van 22 augustus 2011 tot en met 15 september 2011. Door de trombosedienst heeft op 19 augustus 2011 en op

19 september 2011 een huisbezoek bij appellant plaatsgevonden. Uit de bankafschriften van appellant blijkt dat voorafgaand aan en op 22 augustus 2011 (pin)transacties in [woonplaats] zijn verricht, dat vervolgens in Egypte (pin)transacties zijn verricht en vanaf 18 september 2011 weer betalingen in Nederland zijn verricht. Ook ten aanzien van deze periode kan uit de door appellant overgelegde gegevens worden afgeleid dat hij op 22 augustus 2011 nog in Nederland verbleef en dat hij in ieder geval op 18 september 2011 in Nederland is teruggekeerd.

4.10.4.

De derde door appellant gemelde periode betreft de periode van 1 december 2011 tot en met 20 december 2011, waarvan hij wegens het overschrijden van de maximaal toegestane periode van verblijf buiten Nederland de periode van 13 december 2011 tot en met

20 december 2011 is uitgesloten van bijstand. De trombosedienst heeft op 18 november 2011 en op 29 december 2011 een huisbezoek bij appellant afgelegd. Uit de bankafschriften blijkt dat voorafgaand aan en op 30 november 2011 en vanaf 28 december 2011 (pin)transacties hebben plaatsgevonden in [woonplaats] . In de tussenliggende periode hebben (pin)transacties plaatsgevonden in Egypte, waaronder een transactie op 24 december 2011. Uit de door appellant overgelegde gegevens kan worden afgeleid dat hij op 30 november 2011 nog in Nederland verbleef en dat hij in ieder geval op 28 december 2011 weer in Nederland is teruggekeerd. Uit deze gegevens kan gelet op voornoemde (pin)transacties in Egypte tevens worden afgeleid dat hij in december 2011 langer dan gemeld buiten Nederland heeft verbleven. Dit betekent dat hij ook in die periode geen recht heeft op bijstand. Ditzelfde geldt voor de niet gemelde periode van verblijf buiten Nederland in januari 2011. Vaststaat dat appellant op 1 januari 2011 Egypte is ingereisd. Hoewel van dit verblijf in Egypte geen uitreisdatum bekend is kan uit de door appellant overgelegde gegevens wel worden afgeleid vanaf welke datum hij in ieder geval weer in Nederland verbleef. Op 7 januari 2011 heeft de trombosedienst een huisbezoek bij appellant afgelegd, zodat hij in ieder geval op die dag was teruggekeerd. Uit de bankafschriften blijkt verder dat vanaf 20 januari 2011 weer (pin)transacties in [woonplaats] worden verricht. Dit betekent dat appellant in 2011 de maximale termijn van dertien weken met de niet gemelde periode in januari en in december 2011 heeft overschreden en om die reden een periode is uitgesloten van het recht op bijstand.

periode van 1 januari 2012 tot en met 6 mei 2012

4.11.

In de periode van 1 januari 2012 tot en met 6 mei 2012 heeft appellant geen melding gemaakt van een periode van verblijf in het buitenland. Uit de in 4.7.1 en 4.7.2 genoemde gegevens blijkt dat ten aanzien van deze periode in 2012 eveneens regelmatig controles door de trombosedienst op het adres van appellant hebben plaatsgevonden en dat de (pin)transacties op de bankrekening van appellant in Nederland worden verricht. Anders dan in de door appellant gemelde perioden van verblijf buiten Nederland zijn er in deze periode in 2012 geen (pin)transacties in het buitenland verricht. Nu in de gedingstukken verder geen concrete aanwijzingen voorhanden zijn waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellant in deze periode in 2012 buiten Nederland heeft verbleven, is het enkele beschadigen van het paspoort ontoereikend voor de conclusie dat niet kan worden vastgesteld of appellant de maximaal toegestane periode van verblijf buiten Nederland heeft overschreden.

slotsom

4.12.

Uit 4.5 tot en met 4.11 vloeit voort dat kan worden vastgesteld dat appellant in de perioden van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2010 en van 1 januari 2012 tot en met 6 mei 2012 de maximaal toegestane termijn van verblijf buiten Nederland niet heeft overschreden. Uit 4.10.1 tot en met 4.10.4 volgt dat appellant in 2011 wel langer dan de maximaal toegestane termijn van dertien weken buiten Nederland heeft verbleven. Op basis van de door appellant overgelegde gegevens kan worden vastgesteld wanneer appellant weer in Nederland is teruggekeerd en kan worden vastgesteld over welke periode hij in 2011 is uitgesloten van het recht op bijstand. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand van appellant over de gehele te beoordelen periode daarom op een ontoereikende feitelijke grondslag berust. Hieruit volgt tevens dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen periode niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.13.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. Nu de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, ziet hij in dit geval, nu het nog slechts gaat om een uitwerking van hetgeen in 4.5 tot en met 4.11 is overwogen, aanleiding het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2014, rekening houdend met de onder 4.10.1 tot en met 4.10.4 genoemde overschrijding van de maximaal toegestane periode van verblijf buiten Nederland in 2011. Op basis hiervan zal het college de perioden van de intrekking van de bijstand dienen vast te stellen en op grond daarvan te berekenen welk bedrag van appellant aan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mag worden teruggevorderd. Het college is gerechtigd dat bedrag geheel terug te vorderen.

4.14.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 6,62 in beroep en op € 18,62 in hoger beroep voor reiskosten, in totaal € 2.005,24.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2014;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.005,24;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) J.M.M. van Dalen

HD