Home

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Duitsland betreffende de toelating, vestiging en uitzetting van wederzijdse onderdanen op wederzijds staatsgebied

Geldig vanaf 29 januari 1907
Geldig vanaf 29 januari 1907

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Duitsland betreffende de toelating, vestiging en uitzetting van wederzijdse onderdanen op wederzijds staatsgebied

Opschrift

[Tekst geldig vanaf 29-01-1907]

Preambule

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk, bezield door den wensch om de tusschen Nederland en het Duitsche Rijk bestaande vriendschappelijke betrekkingen in stand te houden en te bevestigen, en met het doel om de voorwaarden te regelen voor de vestiging der Nederlandsche onderdanen in het Duitsche Rijk en der Duitsche onderdanen in Nederland, voor de wederzijdsche ondersteuning van hulpbehoevenden, alsmede voor de overbrenging met den sterken arm over de grenzen der beide Rijken van uit te leiden personen, zijn overeengekomen te dien einde een verdrag te sluiten en hebben tot Hoogstderzelver gevolmachtigden benoemd:

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden:

Hoogstderzelver Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer R. MELVIL baron VAN LYNDEN,

Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen:

Hoogstdeszelfs Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigd Minister bij Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, den heer KARL VON SCHLÖZER,

die na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, zijn overeengekomen nopens de volgende artikelen:

Artikel 1

De onderdanen van elke der beide contracteerende Partijen hebben het recht zich binnen het gebied der andere Partij te vestigen of bij voortduring of tijdelijk aldaar te verblijven, indien en zoolang zij de daar geldende wetten en verordeningen naleven.

Om op dit recht aanspraak te kunnen maken, moeten zij voorzien zijn van geldige paspoorten of andere bewijsstukken, voldoende om hunne identiteit en nationaliteit te staven; de beide Partijen zullen bij uitwisseling van nota's overeenkomen, welke papieren, behalve de paspoorten, als voldoende bewijsstukken zullen worden aangemerkt.

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 15